Dat ik mijn vrienden nauwelijks nog zag was logisch: ik had net een baby gekregen, zij niet. In het begin kwamen ze langs met flessen champagne en cadeautjes, daarna gingen ze weer aan het werk. Kan ik iets voor je doen, appten ze bij tijd en wijlen. Echt zeggen hoor!
Dat ik verdween in een nieuw leven werd door iedereen geaccepteerd. Dit was wat er gebeurde, dit was wat het moederschap deed met een vrouw, het waren de jaren vijftig niet en toch zouden het altijd jaren vijftig blijven. Wat niemand vermoedde was dat er in mijn nieuwe leven een nieuw leven was ontstaan. Dat ik wel tijd had, maar die liever besteedde aan háár, de vrouw uit het park, dan aan hen.
Niemand kwam nog onaangekondigd langs in deze tijd, in deze stad. Behalve zij: ze belde gewoon aan. Iedere dag, behalve in het weekend. Ik was altijd thuis, klaar voor haar komst. De eerste weken na de geboorte had ik dag en nacht rondgelopen in slobberende joggingbroeken, maar voor haar deed ik mijn best. Ik douchte weer regelmatig, hees me zo goed als het ging in kleding van vóór de zwangerschap, ging naar de kapper, liet mijn wenkbrauwen epileren, deed speciale watten in mijn beha tegen de melkvlekken. Wie ik precies voor haar wilde zijn wist ik niet, maar in elk geval iemand van enige betekenis.
En toen op een dag: niets. Het werd één uur, drie uur, vijf uur. Ik douchte een tweede keer, trok andere kleren aan. De baby huilde. Ik liep met haar op en neer door de woonkamer, zong de Jiddische liedjes voor zover ik ze had onthouden, probeerde me te herinneren hoe de vrouw uit het park haar aanraakte, vasthield.
Er ging nog zo’n dag voorbij, en nog een. Ik belde of appte haar niet; dat deden we niet, zo waren we niet. Ze had me nooit iets beloofd of gegarandeerd, dat zou ook potsierlijk zijn. Het was normaal dat ze niet iedere dag kwam, ze had een eigen leven, en geld bovendien.
Op de vierde dag stapte ik voor het eerst in lange tijd weer in de auto voor een lange, doelloze rit noordwaarts. Ik ging niet wachten, zo iemand was ik niet, ik had een eigen leven. Ter hoogte van Heerhugowaard keerde ik om, bevangen door de plotselinge zekerheid dat ze deze keer zou komen, zou aanbellen, voor een dichte deur zou staan, me zou inruilen voor een ander, een andere vrouw uit een ander park.
Na zes dagen nam ik een Uber naar de straat waar ze woonde. Ik was er nooit geweest, wist het huisnummer niet. Het was een lange straat met vrijstaande nieuwbouwhuizen in een buitenwijk. Ik liep hem helemaal uit, stak over en liep terug naar het begin. Voortuinen met schommels, symmetrische vensterbankdecoratie, elektrische auto’s aan oplaadpalen. Het klopte niet, dit was haar straat niet, dat wist ik heel zeker.
Op dag zeven stond ze weer voor de deur.