Recensie

Recensie

Een bolwerk vol uitmuntendheid aan het Rapenburg

Geschiedenis Willem Otterspeer heeft zijn vierluik afgerond over de Leidse universitaire geschiedenis. Hij put uit een rijkdom aan bronnen. „Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.”

Een college theologie in de Gewelfkamer van het Leidse Academiegebouw.
Een college theologie in de Gewelfkamer van het Leidse Academiegebouw. Foto’s uit besproken boek

Het was een tijd van titanen. Het was de tijd van wetenschappers als Eduard Meijers, Jan Hendrik Oort, Pieter Zeeman en Johan Huizinga, individuen die hun vak tot grote hoogten stuwden. Het was de tijd dat de Leidse universiteit zich de beste van Nederland kon wanen, grossier in Nobelprijzen en alma mater van de fine fleur van het openbaar bestuur. Maar het was ook de tijd dat schaalvergroting in het onderwijs en specialisatie in de wetenschap het karakter van de academie onder druk zetten. Het is dan ook een tijd die onherroepelijk voorbij is.

Bij zo’n era hoort een boekwerk de tijdgeest waardig, en dat is het boek van universiteitshistoricus Willem Otterspeer geworden. Met De strategie van de aanpassing. De Leidse universiteit 1876-1975 rondt hij zijn vierluik Groepsportret met Dame af. De vorige delen over de geschiedenis van de universiteit aan het Rapenburg verschenen in 2000, 2002 en 2005. Hierna liet Otterspeer zich afleiden door onder meer een tweedelige biografie van W.F. Hermans, maar de coronapandemie zorgde voor het benodigde jaar van isolatie en concentratie om dit titanenwerk te kunnen voltooien. Met zo’n tweeduizend pagina’s is deze universiteitsgeschiedenis qua omvang ongeëvenaard. Omdat het Leidse verhaal de volledige geschiedenis van het hoger onderwijs in Nederland bevat, zijn de boeken ook voor niet-alumni het lezen waard.

Grosso modo geldt voor dit vierde deel wat ook voor de eerdere delen gold. Emeritus hoogleraar universiteitsgeschiedenis Otterspeer (1950) put uit een rijkdom aan bronnen om een zeer volledig beeld te schilderen van het Bolwerk van de Vrijheid (het motto van de in 1575 door Willem van Oranje gestichte universiteit) in de vierde eeuw van zijn bestaan. De ene lezer zal smullen van die overdaad, de ander zal minder de behoefte voelen om kennis te nemen van, bijvoorbeeld, de namen van alle hoogleraren burgerlijk recht.

Scabreus toneelstuk

Ook de opzet van de vorige delen is gehandhaafd, waarbij thematische en chronologische hoofdstukken elkaar afwisselen. Dat heeft als voordeel dat er een duidelijke lijn te ontwaren valt binnen thema’s als ‘bestuur en organisatie’, ‘universitaire musea’ en ‘laboratoria’. Het nadeel ervan is dat de lezer in de thematische hoofdstukken aan het begin van het boek zaken en personen tegenkomt waarvan nog onduidelijk is om wat of wie het gaat. Zo lezen we op pagina 64 over „het groenschandaal van 1910”, maar komen we er pas op pagina 151 achter wat dat nu precies behelsde. (Het ging over een scabreus toneelstuk dat bij het corps was opgevoerd waarin „een hoogste maat aan vuil” was opgetast. De ophef bereikte zelfs de Tweede Kamer.)

Wat ook is gebleven, is de stijl waarmee Otterspeer zijn geschiedenis heeft opgetekend. Die is fraai, met af en toe een uitschieter richting de barok. Vaak weet hij met één welgekozen zin een persoon of situatie neer te zetten. Zo schrijft hij over de volkenrechtskundige en verzetsheld Ben Telders: „Snel en slim, dat was hij en bijgevolg kon hij niet veel geduld opbrengen voor wie traag van geest was.” Over de dissertatie van jurist Cornelis van Vollenhoven: „Het lezen van het proefschrift heeft op de argeloze lezer dezelfde werking als het tot zich nemen van een ampul lachgas.” En over de natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes: „Onnes was niet alleen een groot onderzoeker, hij had niet alleen een wetenschappelijk visioen dat generaties na hem nog inspiratie zou bieden, hij bezat ook het organisatorisch vermogen van een moderne ceo.”

Vrijuit winkelen

De universiteit waarbinnen deze heren opereerden – inderdaad veelal heren; Sophia Antoniades werd in 1929 de eerste vrouwelijke hoogleraar – had vanaf 1876 te maken met een nieuwe Wet op het hoger onderwijs. „De gedachte van algemene ontwikkeling en brede vorming verliet hiermee definitief het Nederlandse hoger onderwijs”, schrijft Otterspeer. In de nieuwe wet stond dat het onderwijs aan de universiteit een student geschikt moest maken voor de „zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt”.

Vóór 1876 heette het hoger onderwijs „den leerling tot eenen geleerden stand in den maatschappij voor te bereiden”. Kortom: het onderricht op de universiteit moest praktischer. Dit leidde onder meer tot het verdwijnen van colleges in Latijn en maakte een einde aan het vrijuit winkelen in het college-aanbod. Wie examen wilde doen, moest daarvoor een nauwkeurig vastgelegd aantal vakken volgen.

Ook het liberale Leiden kon zich niet aan deze ontwikkeling onttrekken. Nieuwe onderwijsvormen deden hun intrede, zoals het werkcollege. Jurist Van Vollenhoven – hij van de lachgaspromotie – vond die veel nuttiger dan hoorcolleges. „Elke week leert opnieuw, dat het receptieve aanhooren van een voordracht, ook al wordt daarbij druk gecorrespondeerd, zich tot het practisch meedoen aan een werkcollege verhoudt als het zien van een streek per trein tot het zien van dezelfde streek op eigen voeten.”

Cornelis van Vollenhoven (1874-1933) was sowieso een vooruitstrevend man. Hij was op zijn zevenentwintigste hoogleraar in de rechtswetenschap geworden. In zijn dissertatie hield hij een vurig pleidooi voor het internationaal recht en hij pleitte later zelfs voor de oprichting van een internationale politiemacht. Ook was hij voorstander van een grotere bestuurlijke autonomie van Nederlands-Indië. „In den volkenbond zal het ons veel meer sieren, een bevriende zuster Indië te kunnen binnenleiden, dan op vijftig miljoen onderdanen te pochen, van wie ook in den vreemde bekend is, dat een meerderheid zich nog onderworpen voelt.” Oud-minister M.W.F. Treub fulmineerde hierop over de „studeerkamerextremisten” van „de Leidse school” – een geluid dat ook anno 2021 nog wel eens klinkt.

Terwijl het werk van mannen als islamkenner Christaan Snouck Hurgronje, Meijers (hij schreef het nieuwe Burgerlijk wetboek) en Huizinga (Nederlands grootste historicus) maatschappelijke impact had, waren het hun collega’s in de exacte vakken die internationale wetenschappelijke successen boekten. Hendrik Antoon Lorentz (1902), Heike Kamerlingh Onnes (1913) en Willem Einthoven (1924) kregen een Nobelprijs. Albert Einstein (1921) was bijzonder hoogleraar namens het Leids Universiteits Fonds, dus die onderscheiding kon Leiden ook deels op zijn conto schrijven.

Mengsel van oud en nieuw

Voor deze uitmuntendheid werd wel een prijs betaald. De wetenschap werd specialistischer en dat leidde tot de verdunning van een gezamenlijke universitaire identiteit. De groei van het aantal studenten droeg daar ook aan bij. In 1900 waren er 1.212 studenten, in 1965 9.348.

De maatschappij veranderde mee. Huizinga sprak in de jaren dertig over „de versnelling van het levenstempo” en concludeerde: „Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.” Niet alleen de wetenschap versplinterde, ook het studentenleven werd diverser. Allang niet meer alle studenten werden lid van het Leidsch Studenten Corps. Veel van deze „nihilisten” waren, oh gruwel, zelfs spoorstudenten.

De hoop was dat na de Tweede Wereldoorlog – waarover Otterspeer in 2019 het aparte boek Het horzelnest publiceerde – de academische eenheid hersteld kon worden. De aanhangers van de zogenoemde civitas-gedachte meenden dat de bezetting oude tegenstellingen opzij had geschoven, maar zij kwamen bedrogen uit. De onrust van de jaren zestig, die zelfs niet aan het bedaagde Leiden voorbijging, liet zien dat het hele universitaire bouwwerk een grondige renovatie nodig had.

Tumultueuze zeventiende eeuw

Dit is het moment dat Otterspeer een punt zet achter zijn boek. Vol goede hoop, want het is duidelijk, zo schrijft hij, „dat juist het mengsel van oud en nieuw, waartoe de Leidse universiteit in die al even tumultueuze zeventiende eeuw haar toevlucht had genomen (en die toen philisophia novantiqa heette), nu ook haar toekomst zou garanderen.”

De meest recente vijftig jaar van de geschiedenis beschrijft hij niet, omdat de aard en omvang van de academie dermate veranderden, dat er een ander soort studie voor nodig is om dat verhaal te boekstaven, aldus Otterspeer. Gelukkig is deze klus geklaard door zijn promovendus Pieter Slaman, met De glazen toren. De Leidse universiteit 1970-2020.

Slaman schetst in een zestal thematische hoofdstukken – onderzoek, onderwijs, studeren, besturen, bouwen, identificeren – de revolutionaire verandering die de universiteit heeft meegemaakt. Alleen al de groei van het aantal studenten naar ruim 32.000 in 2020 maakte een complete metamorfose noodzakelijk.

Ook hierin speelde, net als in 1876, een wetswijziging een belangrijke rol. De Wet universitaire bestuurshervorming (WUB) uit 1970 bevatte de neerslag van de roep om meer inspraak uit de jaren zestig. De universiteit werd niet langer bestuurd door een college van curatoren – heren met belangrijke posities elders in de maatschappij – maar kreeg een voltijds college van bestuur. Via een universiteitsraad mochten personeel en studenten meepraten – een recht dat met een wetswijziging in 1997 ernstig werd beknot.

Kameroverschot in de stad

Nederland maakt in de jaren tachtig zware economische tijden door, maar de Leidse universiteit had het ook in de jaren negentig opvallend moeilijk, met sterk teruglopende studentenaantallen. Er was daardoor zelfs een kameroverschot in de stad, schrijft Slaman. „Leiden verloor sneller inschrijvingen dan zusterinstellingen in het land, en moest bij zichzelf te rade.”

Dat viel niet mee, want velen hadden nog geen afscheid genomen van het idee bij een elite-universiteit te werken. Slaman: „Ooit was een Leidse studie zo begeerlijk dat de jeugd zich spontaan en met eerbied kwam laten inschrijven. Nu moest de universiteit op voorlichtingsdagen diep buigen om zijn aandacht te trekken.”

Onder collegevoorzitter Loek Vredevoogd ging in 1994 het roer om. De universiteit voerde een bindend studieadvies in: wie niet geschikt was voor zijn studie, moest na een jaar stoppen. Daarnaast kwam er een doorlopende evaluatie van de onderwijskwaliteit. De ingrepen hadden succes: Leiden steeg op landelijke lijstjes van studenttevredenheid, waar de universiteit lang onderaan had gebungeld. De concurrentie om de student – zo belangrijk voor de financiering – kon worden aangegaan.

Harde, meer zakelijke sfeer

Het valt op dat in het boek van Slaman bestuurders en politici (Roel in ’t Veld, Jo Ritzen) een hoofdrol spelen. Individuele wetenschappers zijn met een lampje te zoeken. Dat komt niet alleen omdat het er zoveel meer zijn geworden dan vóór ‘het hoger onderwijs voor velen’, wetenschap is ook steeds meer een teamsport geworden. En jarenlang schaven aan een magnum opus was ook in Leiden niet langer mogelijk: het werd publish or perish.

In zijn conclusie schrijft Slaman dat de „bedaagde academie onder maatschappelijke druk opnieuw haar lenigheid” toonde. De ivoren toren „veranderde in een toren van glas”. Die glazen toren zorgde voor transparantie, bestuurlijk en wetenschappelijk, maar ook voor een „harde, meer zakelijke sfeer”.

Natuurlijk hebben alle universiteiten in Nederland te maken gehad met deze ontwikkeling, maar volgens Slaman is de (voorlopig) goede afloop in Leiden mede te danken aan de geschiedenis van de universiteit: „Redelijkheid, een zekere corpsgeest, en een liberale houding tegenover andersdenkenden waren daarbij van groot nut. Die waren ruim voorhanden vanwege de eeuwenoude Leidse wens een vrijplaats van woorden en gedachten te zijn, uitgestrekt over een zo breed mogelijk veld van kennis.”