Opinie

Vakantie in mijn eigen kamer

Michel Krielaars

Nu iedereen met vakantie gaat, reis ik door mijn kamer. Ik wil met boeken tot bezinning komen na het onverwachte overlijden van Maike Cannon, die me als wijze redactie-assistente jarenlang bijstond. En omdat zij in haar vrije tijd potten bakte, lees ik als eerste Edmund de Waals The White Road. A Pilgrimage of Sorts. Het is het verslag van een Britse pottenbakker door landen waar porselein, het witte goud, een belangrijke rol heeft gespeeld. De Waal voert je van China naar Versailles, van Dresden naar Plymouth en Dachau, om thuis, in Londen, te eindigen. Het is een boek dat rust in je hoofd geeft, maar je ook laat zien waar de obsessieve jacht op materie en macht toe kan leiden.

Na De Waals zinderende relaas lees ik Cees Nootebooms kalme Over het Japanse klooster Kozan-ji en de beroemde dierentekeningen, dat evenveel troost biedt. Het kleine, fraai geïllustreerde boekje, brengt me naar een paradijselijke wereld die ik nooit zal bezoeken, omdat die voor mij te ver weg is.

Op zijn beurt doet Nooteboom verslag van twee reizen naar de boeddhistische tempel Kozan-ji, waar hij de stilte in duikt. Hij bewondert er de tuin, de veranda, de bomen, de kleur van het water, en schrijft: ‘hier is in het vroege licht iets samengebald wat met tijdloosheid te maken heeft, met een gesloten wereld die zichzelf op dit ogenblik aanbiedt en je duidelijk maakt dat hij ook zonder jou bestaat’. Die zin loopt op zijn Nootebooms nog een halve bladzijde door, wat die tijdloosheid nog eens versterkt en zowel de dood van Maike als je eigen aardse bestaan relativeert.

Maar er is nog iets dat Nooteboom fascineert en hem vijftien jaar na zijn eerste bezoek in 2005 terug naar die tempel lokt: een enorme rol met tekeningen van speelse konijnen, apen, vossen, kikkers. In alles hebben ze menselijke trekken. Het is Van den vos Reynaerde op zijn Japans. Nooteboom beschrijft het aldus: ‘het zijn dieren die eruitzien als mensen, maar toch dieren blijven, ze dansen, vechten, bespotten elkaar, buitelen over elkaar heen, vormen kleine partijen, dit zijn geen boeddhisten die soetra’s zingen en rituele buigingen maken, dit zijn door iemand bedachte wezens die ook in dit klooster wonen maar de wereld als een spel begrijpen, dat je vooral niet te ernstig moet nemen.’

Vervolgens ontdekt hij dat de tekeningen gemaakt zijn in de 12de eeuw, toen in Japan een strijd woedde tussen de feodale adel en de almachtige keizer. De konijnen, vossen en kikkers moesten je die gewelddadige wereld even doen vergeten.

Ontwaakt uit Nootebooms betovering krijg ik weer oog voor de huidige wereldwijde ellende. Om die in perspectief te plaatsen lees ik Joseph Roths onlangs heruitgegeven De honderd dagen, een roman over Napoleons terugkeer naar Frankrijk na zijn ballingschap op Elba. Het is een boek uit 1936, als in Duitsland Hitler aan de macht is en Roth in Franse ballingschap leeft. Behalve dat je in zijn Napoleon de hoogmoed van elke tiran herkent, lees je ook hoe ontrouw zijn ministers hem zijn zodra hij de oorlog verloren heeft.

Maar veel schokkender is nog de blinde volgzaamheid van de gewone Fransen. Zij lopen achter Napoleon aan omdat hij hun een gevoel van grootsheid bezorgt en met zijn dadendrang de dagelijkse sleur doorbreekt. Daar willen ze hun leven voor geven. Het ‘Leve de keizer’, dat ze na Waterloo blijven roepen laat van Nootebooms oosterse relativering niets over.