Er waait een bries door het treinstel: „Thuis zou het ‘tocht’ zijn genoemd en zou het raam haastig zijn neergetrokken, maar hier was het iets totaal anders.” Iets totaal anders en iets heel positiefs – en dat geldt voor zo ongeveer alles in de vakantie. De familie Stevens reist, ergens in de jaren dertig, naar de havenplaats Bognor Regis vanuit hun huis in een Londense voorstad. Het is de twintigste keer en ze herkennen alles, maar hun al bij voorbaat opgetogen stemming verleent hen nieuwe ogen. En een nieuwe neus. Eenmaal aangekomen krijgen ze bovendien nieuw, verwaaid haar en nieuwe schoenen, van canvas. Twee heerlijke weken zijn ze bevrijd van boorden en kousen, van plichten en taken.
Goed, het pension is eigenlijk sjofel, op zijn retour, ze maken zich zorgen of ze zich de luxe van een eigen strandhuisje wel kunnen veroorloven en moeder durft niet in zee, maar wat overheerst is aldoor de overtuiging dat het grote, bevrijdende genieten gaande is. In de roman Twee weken weg, in 1931 uitgebracht onder de titel The Fortnight in September, is conflict ver te zoeken. Wat gebeurt, gebeurt, steeds bijna helemaal volgens verwachting. Niets loopt uit de hand.
Aan de vooravond van het vertrek deelt vader Stevens taken uit: „’Nummer 1. De schuur. Spade, hooivork en het kleine schepje invetten. Afsluiten. Sleutel aan de haak in de keuken hangen. […] Nummer 2. Joe. Joe naar mevrouw Haykin brengen, samen met het badje, zaad en twee sepiaschelpen. Wil jij dat doen, Mary?’ Er lag een zweem van ongerustheid in meneer Stevens’ stem want vorig jaar was er bijna ruzie over ontstaan.” Ditmaal komt er geen ruzie, zelfs niet bijna. Alle gezinsleden doen braaf wat gevraagd wordt, alles verloopt volgens planning. Grappig genoeg blijft dat het hele boek door zo, en geeft dat niet, integendeel. Het feit dat er weinig aan de hand is, is juist zo nadrukkelijk de moeite waard. Sherriff staat stil bij de kleinste dingen en verleent alles glans.
Pension Zeezicht
Het is bijzónder als dingen gaan zoals gehoopt. Tijdens de treinreis bijvoorbeeld: ‘Maar nu, in Horsham, gebeurde er echt iets opmerkelijks. […] Toen de trein stopte, dromden niet alleen de twee meisjes, maar ook de heilsoldaat, de jonge man met de tanden en de man met de slobkousen allemaal de trein uit en stapte er niemand in om hun plaatsen in te nemen. Dat was een geweldige bof.’ De familie is ook niet veel gewend. Ze reizen derde klasse, de vader is kantoorbediende. Ze gaan met vakantie als het al bijna herfst is, in plaats van in het dure hoogseizoen. En als iets dan toch een beetje tegenvalt, zoals dat er pas een strandhuisje te huur is drie dagen na aankomst, wordt dat met vereende krachten omgebogen tot een voordeel: als ze zich eerst verheugen, zal het nóg heerlijker zijn het huisje straks te hebben! Zo is het ook charmant dat je vanuit hun pension, Zeezicht geheten, vanuit het wc-raampje de top van de lantaarnpaal aan de boulevard kunt zien (en de zee dus helemaal niet).
Knap schemert door dat het wel inspanning kost er altijd weer iets van te maken. Veel is van alle tijden: ‘Ze hadden het vreemde, verontrustende momentje bereikt dat in elke vakantie voorkomt: het ogenblik waarin de gespannen verwachting van de reis ineens wegvalt en uitdooft, en je achterblijft met de vraag wat je gaat doen en hoe je moet beginnen. Met een zweem van paniek vraag je je af of je vakantie uiteindelijk slechts een saaie anticlimax van de reis is.’
:format(jpeg):fill(f8f8f8,true)/s3/static.nrc.nl/bvhw/wp-content/blogs.dir/114/files/2019/11/roodnat-vierkant.png)
Lamskoteletten
Sherriff was eigenlijk scenarist. Zijn toneelstuk Journey’s End (1928) is zijn bekendste werk, gebaseerd op zijn ervaringen in het leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. De roman Twee weken weg maakte hij voor zijn plezier. Hij nam er de tijd voor een gewoon gezin uitvoerig te portretteren, in kalm, opmerkzaam, humoristisch proza. Hij laat je aldoor gniffelen, om de omgangsvormen bijvoorbeeld.
‘Meneer Stevens dacht dat de wereld een bijzonder gelukkig oord zou zijn als mensen elkaar stilletjes terzijde konden nemen om elkaar vriendelijk maar vastberaden te wijzen op de kleine dingen die ze onbewust deden en die anderen ergerden […].’ Tegen de pensionhoudster, mevrouw Huggett, zou hij graag zeggen dat het praatje bij het eerste middagmaal, waarbij zij op de drempel draalt, niet nodig is. ‘En mevrouw Huggett zou hebben gezegd: goddank dat u me dat zegt […]! U hebt er geen idee van hoe ik ertegen opzie om te proberen vriendelijke dingen te bedenken die ik kan zeggen terwijl u daar allemaal zit en naar me kijkt.’ Behalve grappig is het ook ontroerend. Iedereen in dit boek doet zo aandoenlijk zijn best om rekening met elkaar te houden, iets eigens te behouden en toch niet hinderlijk uit de toon te vallen, laat staan aanstoot te geven. Je volgt de personages om beurten in dit overkoepelend en verbindend streven.
Keeping up appearances – zeker bij een roman die zich in een zo door en door Engelse omgeving afspeelt, heeft het een meerwaarde om in de diverse hoofden bijgedachten te kunnen lezen. Men toont aan elkaar doorgaans niet wat men voelt. Twee weken weg is geen puur nostalgisch boek. Kneuterig is het wel, maar het dagelijks leven ís ook kneuterig, in de jaren dertig en nu. Het gaat over dagelijkse Engelse zorgen, te rauwe lamskoteletten, een matras vol bulten, gaat het nu regenen of toch niet, en uiteindelijk, of er nog te ontkomen of te dromen valt – en hoe je vrede sluit met je lot.
Mary, de twintigjarige dochter die op een kledingatelier werkt, wordt voor het eerst verliefd, op een acteur. Zij denkt dat hun ontmoeting voorbestemd is en verlossing zal brengen, ze verwacht een aanzoek, tot ze erachter komt dat haar amant slechts een vakantievermaakje zocht. Haar zeventienjarige broer Dick dreigt een klerk als zijn vader te worden. Maar hij besluit een toekomst als architect te zullen najagen, eenmaal weer thuis. Puur is de verrukking van het jongste kind Ernie van tien, die zich vergaapt aan een snoepautomaat. Hij zag eens hoe iemand die vulde: ‘Vanaf die dag had Ernie besloten dat hij op een dag, als het menselijkerwijs mogelijk was, zo’n man zou worden. Het leek hem het perfecte aardse beroep.’ En dan zijn er nog de ouders, van wie tijdens korte overpeinzingen blijkt dat ze nog weten wat ooit aantrok in de nog jonge ander, vol sprankeling en belofte. In hun oudere, belegen versie kijken ze terug, niet ontevreden, gerust.
Blijmoedig verzoenen
Soepel verspringend tussen zijn personages geeft Sherriff geraffineerd inkijkjes in hun psyche, verknoopt met de handelingen van het met vakantie zijn. Prachtig getekend is wie de gezinsleden apart zijn, maar vooral ook samen. ‘In het begin keek ik neer op de mensen over wie ik schreef’, betoogde hij in zijn autobiografie waarvan een deel als voorwoord in Twee weken weg staat, ‘daarna sloeg ik te ver door naar de andere kant en merkte ik dat ik naar hen opkeek. Pas toen ik hen werkelijk had leren kennen, kon ik ontspannen met hen meelopen, zij aan zij.’
Kneuterig is het wel, maar het dagelijks leven ís ook kneuterig, in de jaren dertig en nu
Er is dédain noch leedvermaak in de roman te bekennen, wel ironie en nuance. Onverhoopt komt het gezin een klant van vaders bedrijf tegen. Ze worden op de thee genodigd in zijn huis. Weg is de vrijheid van de vakantie. Door het bezoek toont Sherriff wat de Stevensen niet hebben en nooit zullen vergaren. Dat besef daalt ook in bij de gezinsleden, maar wederom verzoenen zij zich blijmoedig met hun positie. Dat is niet sloom, maar dapper.
De nuance en het raffinement van Twee weken weg doet denken aan het werk van Elizabeth Jane Howard. Sherriff weet zo secuur als zij mensen in verschillende levensfasen heel trefzeker te portretteren. Inge Kok, die tekende voor de opvallend soepele vertaling van Twee weken weg, is ook de vertaler van Howards eveneens geweldige Cazalet-reeks, een doorlopende vertelling in vijf delen over een meer welgestelde, maar eveneens door en door Engelse familie.
De rijkdom van dit soort boeken wordt vooral veroorzaakt door het vertelperspectief, dat van de alwetende verteller, dat tegenwoordig nog maar zelden voorkomt in de literatuur. Sherriff is er een meester in. Elk gezinslid treedt even levendig naar voren. Al even fantastisch schrijft hij over plaatsen: ‘In Londen kruipt vuil en afval in een hoek, waar het futloos blijft liggen tot er iemand langskomt en het wegveegt. Aan de kust stormt het op een hoek af, waar het vrolijk ronddraait en er weer vandoor gaat.’
Een alwetende verteller kan overal bij, heden, verleden, toekomst. Maar Sherriff licht wat de toekomst betreft slechts een tipje van de sluier op. Er zijn aanwijzingen dat deze vakantie de laatste is, dat het gezin uiteen gaat vallen – en het haveloze pension ook.
Twee weken weg is een roman over weinig en veel. Het gaat over hoe mensenlevens kunnen verlopen, over hoop, verzoening en berusting. Maar bovendien, of misschien zelfs vooral, is het, al klinkt dit idioot modieus, een viering van het vermogen in het hier en nu te kunnen zijn. Dat geldt niet alleen voor de personages die tijdens hun schamele twee weken weg zo hartgrondig mogelijk samenvallen met hun tijdelijke omgeving, het licht, het zand, het water, dat gevoel slaat over op de lezer. Twee weken weg is een weldadig boek. Als iets een aanrader is voor de vakantie, is het deze roman wel.