Hans Boutellier (1953) bezet aan de Vrije Universiteit Amsterdam een leerstoel met de beklemmende, urgente naam ‘Polarisatie en veerkracht’. Die begrippen dekken de lading van zijn werk; Boutellier is een actuele denker, die naam maakte met zijn proefschrift Solidariteit en slachtofferschap (1993) en latere diagnoses van de tijdgeest als De veiligheidsutopie (2002), De improvisatiemaatschappij (2011) en Het seculiere experiment (2019). Wat die boeken gemeen hebben is een scherpe, sociaal-wetenschappelijke blik op de moderne samenleving. In het tweede boek typeerde hij die als een bungeejump-cultuur: we snakken naar intens leven to the max, maar wel aan een stevig veiligheidskoord.
Met zijn boeken probeert Boutellier naar eigen zeggen ‘enige greep te krijgen op de sociale veranderingen in de samenleving, teneinde haar – wie weet – een tikje te verbeteren’.
Jihadisme en rechts-extremisme
Dat schrijft hij aan het slot van Het nieuwe Westen, het jongste deel in de reeks. In dit korte boek, eerder een essay, zoekt Boutellier een verhouding tot het identiteitsdenken, met name tot de twee volgens hem meest bedreigende varianten ervan, het jihadisme en het rechts-extremisme. Beide verklaren hun identiteit heilig (het geloof respectievelijk het eigen volk) en drijven op polariserend vijanddenken, aldus Boutellier met een verwijzing naar de nazi-jurist Carl Schmitt, alweer jaren sterk in de belangstelling.
Uiteraard behandelt hij ook het identiteitsdenken op links, met name het antiracisme van Black Lives Matter en het lhbti+-activisme. In die bewegingen ziet hij geen bedreiging voor de rechtsstaat. Zij streven naar gelijkheid, terwijl rechts en religieus extremisme juist de ongelijkheid willen vergroten.
Tegenover die polarisatie stelt Boutellier het belang van maatschappelijke ‘wederkerigheid’. Eerder dan in een van bovenaf opgelegd ‘nieuw verhaal’ voor Nederland waar politici en publicisten voor pleiten (meestal zonder er zelf een begin mee te maken), zal een nieuwe publieke moraal volgens Boutellier ontstaan in ‘wederkerige praktijken’ van instituties en organisaties, van musea en ziekenhuizen tot politie en media.
Dat klinkt sympathiek, maar ook rijkelijk vaag. Misschien onvermijdelijk in het korte bestek van dit essay, dat toch al vaak een haastige, bijna opgejaagde indruk maakt. Boutellier put zich uit in het aanstippen van recente kwesties, discussies en boeken. Tal van spraakmakende titels tuimelen in DWDD-tempo langs, van Alessandro Barrico’s The Game, Pankaj Mishra’s Age of Anger, het cultboek Theorie van de kraal van de ultra-linkse sociologen Schinkel en Van Reekum, het heftige pamflet Witte mensen, Joden en wij van Houria Bouteldja (waar hij wat langer bij stilstaat) tot en met de bestseller Ik ga leven van Lale Gül.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/11/data51389411-9ec15e.jpg)
Al dat afvinken leidt helaas af, net als Boutelliers nadrukkelijke worsteling met zijn schuldbesef als witte, mannelijke en ook nog eens westerse boomer. Niet dat alles hem (of ons) vergeven zal zijn, maar het houdt zo op. Inhoudelijk zet hij de tegenstelling tussen links en rechts identitair denken, die zeker reëel is, niettemin te zwaar aan. Ook ultra-links kent zo zijn vijanddenken; het gaat dan niet om gelijkheid binnen de liberale orde die Boutellier waardeert en wil herijken, maar om het vernietigen ervan, omdat die orde per definitie ongelijkheid produceert. Boutellier voelt dat ook wel aan, want hij waarschuwt voor extreem-rechts, maar toont zich tegelijk sceptisch over de alternatieve, radicaal-linkse belofte van ‘revolutionaire liefde’. Het maakt uitwerking van zijn ‘praktische wederkerigheid’ alleen maar urgenter.