Het was januari 2014 en stervenskoud in Ljubljana. In het restaurant van de schrijversclub zat een hoge ambtenaar te wachten, om off the record te vertellen waarom Slovenië in een bankencrisis zat en misschien naar het euro-noodfonds moest. Het was na lunchtijd, het restaurant was leeg. Voor hem op tafel lag een dikke kartonnen map.
Wat hij allemaal vertelde, verklaart veel over het gedrag van Janez Jansa, de conservatieve premier van Slovenië, het land dat vanaf 1 juli voorzitter is van de Europese Unie. Jansa, een van de grilligste ultranationalisten van Midden-Europa, adoreert Trump en Orbán. Donderdag veroorzaakte hij een relletje door Sloveense rechters die met sociaaldemocraten waren gefotografeerd, partijdig te noemen. Eurocommissaris Timmermans weigerde toen met hém op de foto te gaan.
Je kunt onze bankencrisis niet begrijpen, begon de ambtenaar in de schrijversclub, als je niets weet over de open wond waar wij sinds de Tweede Wereldoorlog mee leven. Hij schudde de kartonnen map leeg. Krantenknipsels en foto’s van lijken bedekten het tafelkleed. In 1945, vertelde hij, verdween een deel van ’s lands elite in massagraven rond Maribor. Tienduizenden mensen, die tegen Tito’s partizanen hadden gevochten. Er zaten overtuigde nazi’s en fascisten bij, maar ook deugdzame, rechtse of partijloze Slovenen die niet in een communistisch land wilden leven. Hoe dan ook, ze verloren. Een aantal werd gefusilleerd en in massagraven gestopt.
Tijdens de Tito-jaren praatte niemand daarover. Overlevenden niet, nazaten niet, sympathisanten niet. Anders mocht je niet studeren, kreeg je geen werk of ging je de gevangenis in. Winnaars bepalen de geschiedschrijving, niet verliezers. Pas in de jaren tachtig, toen dissidente, anticommunistische partijen werden opgezet, kwam iets van het oude zeer boven. Maar niet voor lang.
Slovenië ontsnapte aan de Joegoslavische oorlog. Iedereen zag het als ‘modern’ land. Buitenlandse bedrijven stroomden toe. Internationale organisaties gaven leningen. Daardoor maakte Slovenië een rustige doorstart. Andere oud-communistische landen crashten en hadden ingrijpende hervormingen en shock-therapieën nodig. Buitenlandse bedrijven en handige jongens profiteerden ervan. In Slovenië gaf de oude communistische elite staatsbedrijven kalmpjes aan vrienden en bekenden. Veel nieuwe tycoons waren oud-communisten. Turncoats zijn het, zei de ambtenaar. „In Slovenië veranderde er niets. We leven nog steeds onder de communisten.”
Deze overlopers konden alleen niet managen. Samen hielden ze buitenlandse bedrijven buiten de deur – anders werden ze weggeconcurreerd. Langzaam liep de economie vast. Burgers gingen morren. En wie wierpen zich, onder anderen, op om die frustratie politiek te vertolken? Juist: mensen als Janez Jansa, wier families al decennialang erkenning of genoegdoening zoeken, of wraak, maar nooit kregen. Die zich gediscrimineerd bleven voelen in een land waar de heersende klasse in 2014 op nationale feestdagen nóg ‘De Internationale’ zong. Die achter elk rechterlijk vonnis een communistisch complot zien, en daar niet altijd ongelijk in hebben. Mensen die ‘het systeem’ kapot willen maken. Mensen als Jansa.
De ambtenaar, normaliter vriendelijk en afstandelijk, werd een ander mens: indringend, emotioneel. We zouden het over de bankencrisis hebben, maar pas na twee uur viel het woord ‘bank’. Toen pas kwam hij bij bankiers die bedrijven om politieke redenen geld leenden, en bij de staat die huren, maaltijden en vakanties bleef subsidiëren om burgers zoet te houden, zoals in de oude Joego-tijd. De incest-samenleving, noemden ze dat.
Jansa, die zelf in de gevangenis heeft gezeten, is intussen voor de derde keer premier. Er stroomt steeds meer pus uit de wond. Dit relaas is geenszins bedoeld om hem goed te praten: de man is getraumatiseerd, doorgedraaid en ongeschikt voor dit werk. Maar het maakt wel duidelijk hoe de oorlog Midden- en Oost-Europa nog altijd in zijn greep heeft. En dat de revoluties van 1989 nog lang niet voltrokken zijn. We zullen geduld moeten hebben. Veel geduld.