‘Het was laat in de herfst en God was juist liefde aan het uitdelen, mensenlevens aan het redden en onnoemelijke wreedheden aan het begaan.’ Het nieuwste boek van Toon Tellegen, God onder de mensen, gaat over God, en bij Tellegen is dat geen onverdeeld liefdevolle entiteit; hij heeft zich immers aan zo’n beetje alle denkbare misdaden schuldig gemaakt. Toch: zich tegen het geloof keren doet de auteur niet. Integendeel, denk ik.
‘Verhalen en aantekeningen’, staat in de ondertitel. Die tweede aanduiding past beter; het zijn korte schetsen, hooguit drie pagina’s, gehaast van toon, soms is het meer alsof je een notitieboekje met ideeën inziet dan een voltooide bundel. De opbouw van de teksten is telkens ongeveer hetzelfde: Tellegen werpt een situatie op, geeft er een draai aan en werkt vervolgens opvallend vluchtig toe naar een einde, alsof God een ovenschotel is waaraan de schrijver zijn handen dreigt te branden.
De premisse van de aantekeningen is steeds tot één zin terug te brengen. God legt zijn taken neer en wordt balletdanser. Een clubje mensen komt God vertellen niet meer in hem te geloven. God doet een suïcidepoging. Tot ergernis van Adam en Eva schept God de muziek. Het zijn eenvoudige situaties, vaak op zich al geestig, wat wordt versterkt door Tellegens naïeve vertelstijl. De opening van een van de teksten: ‘Een man probeerde op God te lijken. Na jaren van inspanning was hij daarin geslaagd: hij leek sprekend op God.’ Als een man de deur opendoet nadat er bij hem is aangebeld: ‘Het was God. Overduidelijk.’ ‘Een man zag op een dag de ware aard van God’, luidt de openingszin van een andere schets. Zin twee: ‘Dat kan niet, dacht hij.’ (Alweer schiet ik in de lach van dat zinnetje.)
Waarom schrijft Tellegen over God? Met die op zichzelf interessante vraag opent de schrijver het voorwoord. Hij trekt er een halve bladzijde voor uit om hem te beantwoorden, maar hoewel zijn zinnen op het eerste gezicht net zo kraakhelder zijn als in de verhalen zelf, blijft zijn motivatie toch schimmig, vooral omdat hij via een aantal lastig navolgbare causale verbanden uitkomt bij het antwoord op een heel andere vraag: voelt hij zich niet bezwaard om op deze manier te schrijven over God?
Kribbig
Wie zich bij God een warmhartige vaderfiguur voorstelt, zal dat beeld gedurende de bundel een beetje bij moeten stellen. Tellegens God is eerder kribbig dan zalvend, eerder zinloos gewelddadig (inclusief Tarantino-achtige martelscènes) dan vredelievend. Hij baalt van zijn onsterfelijkheid en hij heeft een grafhekel aan mensen die hem aanbidden.
In een van de verhalen verdringen mensen zich voor de ramen van zijn huis, in de hoop een glimp van zijn dagindeling op te vangen, maar wat ze te zien krijgen valt vies tegen: ‘God bleef jarenlang in zijn kamer, terwijl er oorlogen woedden en hele volkeren werden uitgemoord, zonder iets voor hen te doen of ook maar één wonder te verzinnen.’ Dit is Tellegens Godsfiguur ten voeten uit: passief, chagrijnig en tergend onverschillig over zijn schepping. Met name van de mensen heeft hij spijt. Had-ie het maar bij bloemen gelaten, verzucht hij meermaals.
De kracht van de teksten zit hem in het roekeloze ervan. Vertrouwensvol volgt Tellegen het spoor van zijn ingevingen, waarbij je aan alles voelt dat er niet van tevoren op de haakse bochten in de teksten is voorgesorteerd; het zijn toevalstreffers, improvisaties – met alle risico’s van dien. Soms leidt het tot prachtige passages, waarin een krankzinnige wending de betekenis van het voorgaande onverwachts verdiept. Op andere momenten werkt het ook minder goed; dan eindigt een tekst wat vrijblijvend, of flauw. Bijvoorbeeld als iemand oppert om God, die zich weer eens apathisch gedraagt, op te winden. ‘“Maar hij is toch geen mechaniek?” zeiden de anderen. / “Alles is een mechaniek”, zei de man. / Maar hoe wind je God op, en hoe zorg je ervoor dat je hem niet te ver opwindt, zodat hij knapt, als de veer van een speelgoedauto? Wie zou hem dán nog kunnen maken? / Dat wist de man niet.’ De gedachte verzandt, zoals dat nu eenmaal kan gebeuren bij een improvisatie. De selectie van de aantekeningen had in mijn ogen iets strenger gemogen.
Ondraaglijke afstandelijkheid
Een van de mooiere teksten is die waarin God bij een man op bezoek komt nadat hij vanwege overlast uit zijn eigen huis is gezet. De man wil God van alles vragen, maar eenmaal binnen valt God meteen als een blok in slaap. Hij wordt pas wakker als de man zelf in slaap is gevallen en als de man weer wakker wordt slaapt God alweer. Zo gaat dat een week lang door.
Gaandeweg begint de man te begrijpen wat die ‘overlast’ behelsde: ‘zijn voortdurende aanwezigheid, die een vorm van afwezigheid was, een soort ondraaglijke afstandelijkheid.’ Hier dacht ik kort te stuiten op een werkelijke worsteling met religie, en ook misschien wel op een mogelijk antwoord op de in het voorwoord opgeworpen vraag. Hoe te geloven in God. Preciezer: hoe valt het bestaan van God te verenigen met al het onrecht op de wereld.
Die vraag lijkt ten grondslag te liggen aan vrijwel alle gedachte-experimenten in deze bundel. Wat voor eigenschappen heeft zo’n God? Hoe valt te verklaren dat een almachtige schepper passief toekijkt hoe er overal geleden wordt? Is hij zelf depressief soms, of eenzaam, gaat het niet goed met hem, komt het daardoor? Hebben wij mensen het verpest; heeft God zijn geloof in óns verloren?
Tellegens representaties van God zijn misschien niet altijd even aimabel, maar het geloof ridiculiseren doen ze niet, omdat ze in de eerste plaats lijken te dienen om Gods ‘ondraaglijke afstandelijkheid’ te verklaren – en aanvaardbaar te maken. Keer op keer wordt hier gepoogd een God te construeren die wreedheden begaat, en toch goed is. Opdat de gelovige, ondanks alles, in hem kan blijven geloven.