Het was een indrukwekkend visitekaartje. Als Darius I zich voorstelde als heerser van het Perzische rijk, noemde hij zich ‘de grootkoning, de koning der koningen, de koning van alle landen waar mensen wonen, de koning van de grootse en wijdse aarde’. Wie deze titels hoorde, kon niet anders dan zich languit in het stof werpen, in de hoop zijn genade te mogen ontvangen.
Darius behoorde tot het geslacht der Achaemeniden, dat van 550 tot 330 voor Christus een gebied bestuurde dat zich uitstrekte van Griekenland tot India. Hun rijk was de vervolmaking van een proces van staatsvorming dat in de eeuwen ervoor door de Assyriërs en Babyloniërs was ingezet. Over deze geschiedenis schreef Daan Nijssen Het wereldrijk van het Tweestromenland, een boek vol oorlogen, moorden, geleerdheid en goden uit een deel van de wereld waarvan veel Nederlanders niets weten. En dat is jammer, blijkt na lezing van dit verhaal.
Nijssen (1989) studeerde Oudheidstudies aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en publiceert onder meer in Ancient History Magazine en op Sargasso.nl. Hij heeft met Het wereldrijk van het Tweestromenland een populair-wetenschappelijk boek geschreven van internationale allure. Wie geïnteresseerd is in de pre-hellenistische geschiedenis van Midden-Oosten kon tot nu toen namelijk alleen terecht bij overzichtswerken in vreemde talen die al weer een tijdje oud zijn. Nijssens boek bevat de laatste wetenschappelijke inzichten én is in toegankelijk Nederlands geschreven.
Het grootste deel van het boek speelt zich af in het eerste millennium voor Christus, maar Nijssen begint zijn verhaal zo’n zesduizend jaar geleden, bij het ontstaan van Uruk, ’s werelds eerste stadstaat. Via beroemde koningen als Sargon van Akkadië en Hammurabi van Babylon belandt hij in Assyrië, een rijk dat in het noorden van het huidige Irak lag.
Wreedheid
Van daaruit begon in 745 voor Christus koning Tiglath-Pileser III met de verovering van het Tweestromeland tussen de rivieren Eufraat en Tigris. Vier van zijn opvolgers – die luisterden naar de klinkende namen Sargon II, Sanherib, Esarhaddon en Assurbanipal – wisten vervolgens het hele Nabije-Oosten inclusief Egypte aan hun zegekar te binden.
Ze deden dit door genadeloos oorlog te voeren. De wreedheid van de Assyriërs was legendarisch. Wie zich niet liet onderwerpen, kon een fikse vergelding verwachten: spietsen of villen waren de meest geliefde straffen. De Assyriërs schaamden zich niet voor hun optreden; ze beeldden hun martelkunsten zelfs af als propaganda. Bekend is een reliëf uit het in de negentiende eeuw opgegraven paleis van Assurbanipal in Ninevé, waar de koning met zijn echtgenote onder het genot van muziek in de tuin zit te eten en te drinken, terwijl het afgehakte hoofd van een vijand in de boom hangt.
Het ging hier om Teumman, koning van Elam (het huidige Zuid-Iran). Assurbanipal had hem verslagen met hulp van de maangod Sîn en de vruchtbaarheids- en oorlogsgodin Ištar, die Teumman een beroerte zouden hebben bezorgd.
De Assyrische koning vocht op bevel van de grote goden Aššur en Mardoek, zo lezen we in een van de vele duizenden teksten in spijkerschrift die ons zijn overgeleverd. Het was dit pantheon van goden – waarbinnen Mardoek van Babylon de belangrijkste was - dat er mede voor zorgde dat er in deze tijd in het Nabije-Oosten sprake was van een oikoumene, een gemeenschap die zich beschouwde als één geheel en zich afzette tegen de barbaren om hen heen, schrijft Nijssen.
Huilen om Sion
Uiteindelijk lukte het de stadstaat Babylon (ten zuiden van het huidige Bagdad) om het Assyrische juk af te werpen. De Babyloniërs kregen daarbij hulp van de Meden, een van de vele nomadische volkeren aan de rand van de oikoumene die het Tweestromenland op gezette tijden binnenvielen. In 612 voor Christus werd Ninevé van de aardbodem weggevaagd.
Het rijk dat de Babyloniërs nu stichtten, kenmerkte zich eveneens door vrijwel permanente oorlogvoering. Koning Nebukadnessar II is vooral een beruchte figuur in de joodse geschiedenis, omdat hij in 587 voor Christus de tempel van Jeruzalem vernietigde. Ook voerde hij grote groepen joden in ballingschap af naar Babylon, waar zij huilden bij de rivieren en dachten aan Sion, zo valt te lezen in Psalm 137.
De Achaemeniden stonden er een stuk beter op bij de joden, want zij lieten de bannelingen naar huis terugkeren. Het decreet daarvoor werd uitgevaardigd door Cyrus de Grote, een Perzische krijgsheer die erin geslaagd was vanaf 559 voor Christus vanuit het zuidoosten van Iran eerst het Medische rijk (Noord-Iran), toen het Lydische rijk (Turkije) en uiteindelijk het Babylonische rijk (Irak) te veroveren.
Onder zijn opvolgers, onder wie grootkoning Darius I, zouden de Perzen dit deel van de wereld besturen totdat Alexander de Grote daar in 330 voor Christus een einde aan maakte. Opvallend was dat de Perzen erin slaagden het Mesopotamische veelgodenrijk te vervangen door maar één god: Ahura Mazda, de god van het zoroastrisme. Nijssen had aan die transitie iets meer aandacht mogen besteden, want het is fascinerend hoe het de Perzen lukte Mardoek en de zijnen te vervangen en toch de oikoumene te behouden.
Een ander puntje van kritiek betreft de soms wel zeer uitgebreide citaten in dit boek. Het gaat hier om inscripties die zijn achtergelaten door de machtigen der aarde – en die lezen nogal eens als de Linkedin-profielen van enorme snoevers. Meer parafraseren was beter geweest.
Israël
Dit neemt niet weg dat Nijssen een erg goed boek heeft geschreven, waarmee hij staat op de schouders van andere Nederlandse assyriologen. Van hen is Frans de Liagre Böhl misschien wel de bekendste. Hij stichtte in 1939 het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten (NINO) in Leiden – waaraan hij zijn collectie van tweeduizend kleitabletten schonk – en hij maakte de eerste Nederlandse vertaling vanuit het spijkerschift van het Gilgamesj-epos. Over deze pionier heeft zijn zoon Herman nu een biografie gepubliceerd: Bijbel en Babel. Frans de Liagre Böhl, 1882-1976.
De beschreven persoonlijke perikelen rondom familie en gezondheid zijn bij een zo weinig publieke figuur als De Liagre Böhl voor de meeste lezers weinig interessant, maar het verloop van zijn carrière geeft een mooi inkijkje in de ontwikkeling van zijn vakgebied. De bijbel werd als historische bron steeds meer als problematisch gezien, mede omdat de archeologie nieuwe inzichten opleverde.
Böhl was naast assyrioloog ook theoloog én gelovig, dus deze transitie ging niet zonder pijn. Over opgravingen in Palestina bij de bijbelse plaats Sichem zei hij in een lezing: ‘Wij bevinden ons [met deze Bijbelplekken] veelal op den onveiligen bodem der hypothese. Moge ons de opgraving straks den veiligen grond van de historische werkelijkheid brengen.’ En hij vroeg zich af ‘hoe wij wel over het volk van Israël en Kanaän zouden oordeelen, indien wij dit volk alleen kenden op de grond van opgravingen, dus afgescheiden van het Oude Testament. Ik vrees, dat wij aan dit volk niet al te veel beteekenis zouden durven toekennen.’
Gelukkig heeft De Liagre Böhl zich door zijn twijfels niet uit het veld laten slaan. Zo is hij in Nederland aan de basis van een vakgebied komen te staan, dat gezien het boek van David Nijssen ook in de 21ste eeuw nog volop weet te boeien.