Dertiger en de boot gemist op de woningmarkt: kan ik ooit nog een huis kopen?

Woningmarkt Net als vele anderen droomt van een eigen woning. Maar op zijn 35ste woont hij nog altijd met huisgenoten. Moet hij zijn verwachtingen bijstellen?

Illustratie Jasmijn van der Weide

‘Een eigen huis, een plek onder de zon”, blèrden mijn zussen en ik als kind uit volle borst mee met Het Goede Doel en René Froger. Een vrolijke meezinger, dacht ik altijd. Ik herinner me dat het gedraaid werd op de bruiloft van een oom en dat het lied iets in mijn jonge zelf ontstak. Daar moest je naartoe als mens: die plek onder de zon.

Opgegroeid tussen de babyboomers met hun geweldige economische vooruitzichten, verinnerlijkte ik al op jonge leeftijd het idee dat het Echte Leven – wat dat ook mocht betekenen – pas zou beginnen op het moment dat ik een ‘eigen huis’ zou hebben. Zo’n huis leek mij niet alleen het summum van volwassenheid, maar ook een noodzakelijke voorwaarde ervoor.

Of dat huis een huur- of koophuis moest zijn, daar hield ik me als kind niet mee bezig. Zolang het maar een huis was opgetrokken uit rode bakstenen en met een voordeur, een paar ramen en een tuin met een hek eromheen.

Het beloofde een groots moment te worden, het moment waarop ik om me heen zou kijken en vast zou stellen dat ik hem gevonden had, die plek waar René Froger over zong.

Inmiddels is het 25 jaar later. En nog altijd droom ik van een plek voor mezelf. Maar waar het verlangen als kind nog van beloftes en optimisme was vervuld, is het verlangen de laatste jaren steeds schrijnender geworden.

Net als vele anderen zit ik vast op de woningmarkt. Als single zzp’er zonder ouders die een tonnetje over hebben en mét een studieschuld zijn mijn kansen op een koopwoning als starter nihil. Ik ben dus veroordeeld tot huren. Maar naar een sociale huurwoning kan ik fluiten: de wachttijden zijn absurd lang en afhankelijk van mijn jaarcijfers verdien ik al snel te veel. Voor een vrijesectorwoning verdien ik dan weer te weinig: een bruto-inkomenseis van maandelijks vier keer de huur – die al snel meer dan 1.000 euro per maand aantikt – is eerder regel dan uitzondering.

Zo kan het dus gebeuren dat je op je 35ste nog steeds met drie huisgenoten woont. Daarmee behoor ik volgens onderzoeksbureau ABF Research – dat in opdracht van de overheid het woningtekort bijhoudt – tot de ruim 300.000 huishoudens in Nederland die noodgedwongen geen eigen woning hebben.

Dat woord ‘noodgedwongen’ verdient enige nuancering. Ik woon in een woongroep in een mooi monumentaal pand in Amsterdam-West, met grote ramen, hoge plafonds en een gemeenschappelijke tuin. Met huisgenoten wonen kan – ook ná je afstuderen – bovendien een hoop voordelen hebben. Zeker als je geen vaste partner hebt, zoals ik.

In een woongroep is er altijd iemand die boodschappen voor je kan doen als je ziek op bed ligt. Gezelligheid en een praatje zijn nooit ver weg. En dan zijn er nog de financiële overwegingen. Voor een schijntje woon ik op een toplocatie in de stad. Grote uitgaven voor zaken als wasmachines en fornuizen worden gedeeld, waardoor je ook met een bescheidener inkomen genoeg geld overhoudt voor de leuke dingen.

Kostbare cv-ketels

Welbeschouwd is er dus niets mis met mijn woonsituatie. Lange tijd prees ik mezelf gelukkig als ik de huizenbezitters in mijn vriendenkring hoorde klagen over kostbare cv-ketels die vervangen moesten worden. En ook de vrienden die genoeg verdienen voor een mooie, maar peperdure huurwoning in de vrije sector, benijdde ik niet.

Waar zij zich in mijn ogen een slag in de rondte moesten werken om hun hoge maandlasten te bekostigen, fladderde ik zorgeloos door het leven.

Maar na bijna acht jaar in de woongroep ben ik het gezamenlijk wonen aan het ontgroeien. Dat heeft niets te maken met mijn huisgenoten. Mijn behoeftes zijn simpelweg veranderd. Mijn woonsituatie is als een jas waar ik jarenlang plezier van heb gehad, maar die steeds minder goed past.

Ik ben toe aan een nieuwe stap. Ik wil verder. Een ander leven lonkt, een leven – zo stel ik me al dagdromend voor – waarin ik de kleuren van mijn handdoeken op elkaar afstem, elke zaterdag verse bloemen op de markt haal en uitgebreide etentjes voor mijn vrienden organiseer.

Natuurlijk, dat kan ook in een woongroep. En ik probeer het ook, om het leven dat ik daar leid meer in overeenstemming te brengen met het leven dat ik voor ogen heb. Recentelijk liet ik mijn versleten bank nog opnieuw stofferen, wat ik met enige trots beschouw als mijn meest volwassen uitgave tot nu toe.

Maar het voelt allemaal als rommelen in de marge. Ik kan het gevoel gestagneerd te zijn niet meer van me afschudden. Het is alsof het Echte Leven op mijn 35ste nog altijd niet is begonnen.

Ik ben niet de enige die deze levensjaren zo ervaart. „Ik ben 35 jaar oud – de oudste millennial, de eerste millennial – en al tien jaar lang wacht ik op het moment dat ik me eindelijk eens volwassen voel”, schreef The Huffington Post-journalist Michael Hobbes eind 2017 in een veelgelezen essay.

Daarin beschrijft hij pijnlijk het vacuüm waarin veel generatiegenoten zijn beland. Duizelingwekkende studieschulden, een doorgeschoten flexibilisering van de arbeidsmarkt, een toch al bescheiden inkomen dat voor meer dan de helft opgaat aan huur. Zie dan maar iets van bestaanszekerheid in het leven op te bouwen.

Als ik mijn kansen op de woningmarkt op me in laat werken, bekruipt mij geregeld een akelig gevoel: dat ik de verkeerde afslagen in het leven genomen heb. Dat ik beter had moeten opletten. Dat het mijn eigen schuld is dat ik nu geen kant op kan.

Gemiste trein

Het begint erop te lijken dat mijn kansen op een koopwoning verkeken zijn. „De woningmarkt is een rijdende trein waar je op tijd op moet springen”, zei woningmarktexpert Paul de Vries van het Kadaster eind 2018 nog tegen de NOS. Een trein die je dus ook kunt missen.

Ondertussen voel ik de kloof tussen mijn vrienden die wél op tijd op die koopwoningtrein gesprongen zijn – al dan niet met hulp van welwillende ouders – alsmaar groter worden. Zij cashen inmiddels tonnen overwaarde, waar vervolgens nóg riantere huizen voor worden gekocht, voor bedragen waar ik mij niets bij kan voorstellen.

Als ik na een bezoek aan die perfecte huizen met hun kookeilanden, stalen deuren en marmeren badkamertegels weer naar mijn eigen huis terugkeer, met de gedeelde Bruynzeel-keuken, voel ik me niet langer vrij en zorgeloos, maar een verliezer. Als huurder, en al helemaal als woongroepbewoner, behoor ik tot een andere klasse.

De vraag is natuurlijk hoe terecht dat is. Zo spreekt Richard Ronald, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, in zijn boek The Ideology of Home Ownership over een ideologie: het hardnekkige idee dat het kopen van een huis een noodzakelijke stap in een mensenleven is, waarmee je jezelf niet alleen verzekert van stabiliteit, maar ook van aanzien en rijkdom.

Het verklaart de obsessie die we hebben met property porn: televisieprogramma’s waarin vastgoed een centrale rol speelt, met als lichtend voorbeeld de populaire Netflix-serie Selling Sunset, waarin een vijftal verleidelijke vrouwelijke makelaars in Los Angeles al roddelend en ruziënd de meest luxueuze miljoenenvilla’s aan hun steenrijke klanten proberen te verpatsen, compleet met infinity pools, tennisvelden en bioscoopzalen.

De eisen die ik zelf aan een nieuwe woning stel, zijn een stuk bescheidener. Eigenlijk hoop ik vooral dat mijn boekenkast, waar ik erg gesteld op ben, in een eventueel nieuw appartement past. En dat er genoeg verstopplekken zijn voor mijn nogal bang aangelegde kat. De hoop op een woning ‘binnen de ring’ – waarmee Amsterdammers tamelijk hautain refereren aan het meest begeerde gedeelte van de stad – heb ik al lang geleden laten gaan.

Uitsluiting

Ik ben ook boos, merk ik steeds vaker. Boos op een systeem – zo schreef deze krant recentelijk nog – waarin de fiscale prikkels om een huis te kopen zó groot zijn, dat ze de hele woningmarkt verstoren. Een systeem dat bovendien uitsluitend in het voordeel werkt voor degenen die er al toegang tot hebben of zich die toegang kunnen veroorloven – en alle anderen uitsluit.

Lees ook dit opiniestuk: Geef starters een eerlijke kans op de woningmarkt.

Ik hoop vurig dat het nieuwe kabinet manieren vindt om de woningmarkt weer voor iedereen toegankelijk te maken. Als er eindelijk eens meer betaalbare middenhuurwoningen gebouwd zouden worden en de huurder ten opzichte van de koper fiscaal niet steeds aan het kortste eind zou trekken, dan kan ik me best verzoenen met het idee dat ik misschien wel nooit een huis zal kopen.

Meer dan het vergaren en vermeerderen van mijn vermogen, zoek ik vooral een woning om mijn leven in vorm te geven zoals ik het voor ogen heb. Een plek waar ik een thuis van kan maken.

Noem me naïef, maar waren woningen daar niet ooit voor bedoeld?

Terug naar René Froger. Als kind ontging het mij volledig dat het nummer helemaal niet ging over de geneugten van een eigen huis, maar juist over een man die ondanks al zijn privileges en gerealiseerde burgerlijke idealen met een zeurend gevoel van onbehagen door het leven sjokt. „Toch wou ik dat ik net iets vaker, iets vaker simpelweg gelukkig was”, zingt Froger immers.

Zelf heb ik helemaal niet de illusie dat een eigen huis – of het nu een huur- of een koopwoning is – het antwoord op al mijn existentiële ongemak is. Vermoedelijk zal het leven altijd blijven voelen als rommelen in de marge. Ook als je de kleur van je handdoeken op elkaar hebt afgestemd.

Maar een mens heeft nu eenmaal stippen aan de horizon nodig. Iets om naar te streven. En zolang ik de plek waar René Froger over zong nog niet heb gevonden, blijft mijn streven ongewijzigd: een woning, voor mij alleen, met genoeg ruimte voor mijn boekenkast.

Reageren

Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement. Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.