Op tafel staan druiven en twee taartjes klaar, plus een stapel oorlogsboeken en een doos vol foto’s. Saskia Goldschmidt (66) vist er een zwart-wit portretje uit van een knappe, jonge man. Paul Goldschmidt. „Mijn vader.” De foto is gemaakt in september 1945. Vijf maanden daarvoor zat hij in Bergen-Belsen. Uitgehongerd, afgebeuld en eigenlijk al zo goed als dood, overleefde hij daarna nog een treintocht van zestien dagen dwars door Duitsland, tot de Russen de 45 wagons met 2.500 gevangenen bevrijdden. Ze bekijkt de foto nog eens goed. Zijn heldere blik, volle wangen, vage glimlach. Aan zijn gezicht valt niet af te lezen dat hij net terug is uit de hel. Dat was de redding én de tragiek van terugkeerders uit de concentratiekampen, zegt ze. „Aan de buitenkant zag niemand hoe stuk ze vanbinnen waren.”
De tweede foto: haar vader in zwembroek aan het strand naast een jonge vrouw in bikini. De vrouw heet Renata Laqueur. Zijn redster. Hij trouwde met haar in 1942. Hij was toen 28 en afgestudeerd logopedist. Zij, 22, wilde literatuur studeren, maar moest genoegen nemen met een secretaresse-opleiding. In 1943 werden ze samen uit hun huis in Amsterdam gehaald, en daarna vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Zonder haar, zegt Saskia Goldschmidt, had mijn vader het kamp niet overleefd, en de treinreis daarna al helemaal niet. „Hij reutelde, maar had de kracht niet meer om te hoesten. Zijn benen kon hij niet bewegen, zijn armen niet meer optillen. De dood was zo gewoon in het kamp, dat ze allebei wel wisten hoelang hij nog te leven had. Een dag. Twee hooguit.” In het kamp was Renata degene die ruilde en smokkelde om hem (en zichzelf) extra hompen brood of koolraapsoep te bezorgen. Eenmaal in de trein – vermoedelijk op weg naar inderhaast gebouwde gaskamers van Theresienstadt – waagde ze bij elke stop haar leven en ging op rooftocht in Duitse dorpen en boerderijen.
Hoe haar vader het kamp overleefde, weet Saskia Goldschmidt door het dagboek dat Renata Laqueur begon op 19 maart 1944 bij aankomst in Bergen-Belsen. Tot aan het eind van dat jaar schrijft ze met enige regelmaat gedetailleerd over het dagelijkse kampleven; haar propvolle barak, de uren durende appels, het eten dat soms meevalt, het werk van Paul: hout hakken in de omringende bossen. En het hare: oude schoenen en uniformen uit elkaar tornen.
Tegen de Kerst – als de Russen in het oosten oprukken – komen er duizenden gevangenen uit Poolse vernietingskampen bij. Renata wordt ziek en stopt met schrijven. Pas na haar bevrijding schrijft ze over de maanden die toen volgden. De infecties, de uithongering, het vuil, de doodsstrijd van stervende moeders, de meedogenloosheid van de ‘kapo’s’, doorgewinterde gevangenen die de dagelijkse leiding overnamen van de SS. De aantekeningen van de treinreis werkt ze bij thuiskomst uit in het zomerhuis van haar ouders in Bergen-Binnen. Renata typt haar handgeschreven dagboek vervolgens over en levert dat in bij wat toen nog het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heette, na een oproep voor persoonlijke getuigenissen van directeur Loe de Jong. Twintig jaar na de bevrijding, in 1965, wordt haar dagboek uitgegeven.
‘Honger, honger’
Het huwelijk van Paul en Renata overleefde de oorlog niet. Renata trouwde opnieuw en verhuisde naar New York. Paul Goldschmidt huwde Heleen Viehoff. Kinderen hadden voor hem niet gehoeven, zegt zijn dochter Saskia Goldschmidt. „Hij zei altijd: ‘kinderen waar je van houdt, laat je niet geboren worden’.” Hij kreeg er vier. „Mijn vader stortte zich op zijn succesvolle logopediepraktijk, en mijn moeder waakte ervoor dat hij daarbij niet gestoord werd, want hij ‘had al zoveel meegemaakt’.” Wat dan precies, daar werd niet over gesproken, zegt ze. „Maar tegelijkertijd was Bergen-Belsen elke dag aanwezig.” Het zat ’m, zegt ze, in subtiliteiten. „Zuchten, kleine zinnetjes als: Honger, honger, jij weet niet wat honger is.”
Als kind, zegt ze, ging ze „dwangmatig” op zoek naar informatie over de oorlog. Ze bekijkt – stiekem – zijn boeken over de bevrijding van Bergen-Belsen. Foto’s van gestapelde lijken, van vrouwen in vodden die gehurkt vuurtjes stoken. En toen ze elf was, verscheen het dagboek van Renata. „‘Lees dat maar’, zei mijn vader, ‘daar staat alles in’.” Het dagboek werd de „encyclopedie van mijn vaders leed”. Ze las het met een zaklamp op haar eigen ‘onderduikplek’ in een linnenkast, of onder de dekens in bed. „Het voelde gênant, impertinent om het te lezen, want het ging over dat hele pijnlijke onderwerp.”
Het volledige dagboek van Renata is nu door Saskia Goldschmidt opnieuw bezorgd en ingeleid. Waarom? Om heel veel redenen. Omdat het „juist in deze tijd” goed is te lezen waartoe extremisme leiden kan, zegt zij. Maar ook omdat het een heel goed geschreven dagboek is, en een van de weinige geschreven door een vrouw. Renata had het ‘geluk’ dat zij niet naar een vernietigingskamp werd gestuurd, maar naar een Vorzuglager – een voorkeurskamp. Haar vader – een vooraanstaand endocrinoloog – had voor zijn familieleden Sperres (stempels) geregeld en Zuid-Amerikaanse paspoorten waarmee deportatie kon worden uitgesteld. De nazi’s ‘bewaarden’ Joodse gevangenen met stempels en paspoorten als ruilmiddel voor Duitse krijgsgevangenen.
Dat Renata een uitzonderingspositie heeft, beseft ze als ze vanuit Westerbork niet per veewagon, maar in een personentrein stapt. In Bergen-Belsen mogen gevangenen hun bagage en hun haren houden, ouders, kinderen en echtparen worden niet gescheiden en ze krijgen met enige regelmaat te eten. Dat maakt dat Renata kán schrijven. „Ze belandt niet meteen in de hel, ze wordt er langzaam ingeduwd.” Ze begint, als een soort Joop ter Heul, haar dagboek met de reis en aankomst in het concentratiekamp. Ze beschrijft hoe ze haar bovenste stapelbed inricht tot eet- en washok – later wordt het ook haar wc. Ze houdt bij wanneer ze voor het laatst haar haren waste – tijdens een massale badsessie onder verlekkerde blikken van SS-bewakers. Ze vertelt over de lentezon en dat ze een kleurtje heeft gekregen, ze fantaseert over hoe en wanneer ze met Paul zal vieren dat ze elkaar vijf jaar kennen, hoe ze lapjes stof achteroverdrukt om te gebruiken als wc-papier op de latrine. Ze is kortom een jonge vrouw van 24, en door haar dagboek is de lezer getuige van een „vernietiging in slow motion”.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/04/data69407179-928578.jpg|//images.nrc.nl/v4t7biR4NE8hA4YBvGHEmhCO2tM=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2021/04/data69407179-928578.jpg)
Renata Laqueur in 1943. Foto privé-archief
Overlevingslust
In het tweede (de Kapo-tijd) en derde deel (de treinreis) van haar dagboek formuleert ze in korte, precieze zinnen wat ze zag. „Stapels lijken, gestorven aan honger, uitputting en koorts”. Over Paul, die alleen nog uit bed komt om „de uitgespuwde, te harde koolraapstukjes uit het vuilnisvat” te vissen. En dan, als zij vanuit de ziekenboeg met een vrijwel levenloze Paul de trein bereikt, hervindt zij een overlevingslust waarvan Saskia Goldschmidt zeker weet dat haar vader die niet had. „Hij had zich verzoend met zijn einde. De lastigste tijd in zijn leven was de tijd ná de bevrijding, toen bleek dat hij niet dood zou gaan.” Renata, zegt zij, was in het kamp bedreven geraakt in „stelen, liegen en bedriegen”. Aan haar rooftochten, en haar inspanningen om hem met kleine beetjes water te wassen en te ontluizen, dankte hij zijn leven. Saskia Goldschmidt heeft Renata nooit meer in levende lijve gesproken over haar dagboek, maar ze hebben wel uitgebreid gecorrespondeerd. „Tot haar dood in 2011 bleef ze zeggen: ‘I am a survivor, nót a victim’.”
Renata wilde graag, naast een Nederlandse en een Duitse uitgave, ook een Engelstalige versie van haar dagboek uitgeven. Maar in de jaren zeventig was daar weinig belangstelling voor. „Een Engelse uitgever weigerde met de mededeling dat hij net een dagboek had aangekocht van een man die tien concentratiekampen had overleefd.” Haar leed was niet erg genoeg? „Mijn vader vond ook dat Bergen-Belsen niet te vergelijken was met Auschwitz. Hij zei: ‘Wij hadden niet de dagelijkse dreiging van vernietiging. Wat niet wil zeggen dat we niet de vrijheid hadden om te sterven.’” Kampliteratuur zou Renata’s leven blijven bepalen. Ze promoveerde aan de Universiteit van New York op de literaire waarde van kampgeschriften.
Lange goudbruine haren
Saskia Goldschmidt pakt de gescande pagina’s van de originele, handgeschreven dagboekschriftjes erbij. Zij ontdekte dat Renata voor de uitgave van 1965 delen had weggelaten uit haar dagboek. Verdwenen is het fragment waarin ze haar parfum ruilt voor „veertien dagen lang één kampbeker warm eten”. De koosnamen voor haar moeder (moesje) en Paul (Pluske) zijn weg, en waarom schrapte ze het stukje waarin ze zichzelf beschrijft als „een meisje in een rode trui met een witte handdoek om haar schouders” dat op het balkon van de gevangenentrein staat om haar „lange goudbruine haren te stofkammen.” Misschien, zegt Saskia Goldschmidt, schaamde ze zich dat zij parfum had in het kamp, of wilde ze haar verhaal minder meisjesachtig maken. Maar het zijn juist die details die haar relaas zo invoelbaar en huiveringwekkend maken. Saskia Goldschmidt bracht de oorspronkelijke fragmenten terug in de nieuwe uitgave.
Saskia Goldschmidt ontdekte ook dat Renata over één onderwerp niets heeft geschreven. „Renata’s oudere zus Gerda, haar echtgenoot en twee van hun drie dochters zaten tegelijkertijd met haar en Paul in het kamp.” Geen woord over hen in haar dagboek. Haar zus en zwager stierven aan vlektyfus. „Niks daarover.” Ze heeft het hoe en waarom nog aan haar vader proberen te vragen (hij overleed in 2010) „Veel zei hij er niet over. En die kinderen dan?, vroeg ik. ‘Ach’, zei hij, ‘daar werd goed voor gezorgd’.” Dat was het. „Wij die er niet bij waren, keken volgens hem met te heldere ogen naar hun kampervaringen. Een gezond mens begrijpt niet wie je worden moest om te overleven, zei hij. Fatsoenlijke mensen sterven in een kamp.”
Dagboekfragmenten
‘Na de oorlog zal niemand meer iets van deze narigheid willen weten’
Uit deel I, aankomst en eerste tijd in Bergen-Belsen
Zaterdag 18 maart 1944
De mooiste tijd van je leven (ik ben vierentwintig jaar) verdonder je hier met staan, verhuizen, eten bij elkaar scharrelen, en werk dat je niets leert en anderen niets geeft. Paul vindt dat hij vakantie heeft in deze quarantainetijd, want hij werkt niet, zijn hoofd is leeg en hij hoeft niet te denken. Ik vind het vreselijk, deze lege tijd. Niets is immers belangrijk, behalve hoelang je staat, hoe je je het minst vermoeit, en hoe je in de vuiligheid hier enigszins toonbaar kunt blijven.
Maandag 20 maart 1944
Ik lees een meisjesboek en ik kan mij niet meer voorstellen dat ik zes jaar geleden ook geen andere zorgen kende dan of ik mijn Griekse repetitie wel of niet voldoende gemaakt had, en wie van de jongens mij na schooltijd of op zaterdagavond na het feestje zou thuisbrengen. Drie jaar geleden verloofden wij ons. Wij zijn ruim twee jaar getrouwd en daarvan waren wij slechts één jaar bij elkaar. Ik verlang al niet meer; het is allemaal zo doelloos. Als je elkaar spreekt, is het veel belangrijker om te weten of je genoeg te eten hebt dan wat je denkt of wenst. Wat stel ik me eigenlijk voor van dit dagboek? Als het hier gevonden wordt, zal de straf niet mals zijn. En na de oorlog zal niemand meer iets van deze narigheid willen weten en erover willen horen, en wellicht zullen ze zeggen dat het ‘overdreven’ is. Ik houd het toch vol, om niet helemaal te versuffen en om te trachten boven de dagelijkse gebeurtenissen uit te komen.
Vrijdag 31 maart 1944
Paul is erg ziek. Hij heeft vanochtend al 39,6 graden. Dag en nacht heeft hij ontzettende kiespijn; men denkt dat het een wortelontsteking is. Er is geen tandarts. Er zijn geen instrumenten. Wel een tang, die eventueel via de ss-Sanitäter te krijgen is… Wie moet die kies trekken, en hoe zonder martelarij? Vanmiddag is hij naar het ziekenhuis gegaan, omdat hij daar misschien iets beter verzorgd wordt. Ik heb zo’n medelijden met hem en maak me erg ongerust. Hij heeft veel pijn. Ik ben zo bang om mijn Pluske. God, geef dat de ontsteking overgaat. Met eindeloos heen en weer geren heb ik wat rijst voor hem gekookt en hij is werkelijk gaar geworden.
Maandag 17 en dinsdag 18 april 1944
Vanmiddag hebben Paul en ik achter het wc-huisje op een krukje in een kampschaal op een metablokje pannenkoeken gebakken. Wij bakten in de luwte van de latrine, met dreigende regenwolken boven ons en hapgraag commentaar naast ons. Wij waren roetzwart, want het walmde. Wij aten er ieder vijf en hadden ’s avonds niet zo’n erge honger.
Donderdag 25 mei 1944
Het halve kamp krimpt van de maagpijn na de sliertspinazie met maden, die twee dagen lang ons diner was. En de Duitsers zijn stomverbaasd dat er zoveel zieken zijn. ‘Het is toch “Hoch-sommer”!’ De mannen mogen nu niet eens meer jassen dragen en de temperatuur is zeker niet hoger dan in november. Wat stel ik me eigenlijk voor van dit dagboek? Als wij ooit legaal (dat wil zeggen op transport) weggaan, zal het een kunststuk zijn om het mee te nemen en als wij hier tot de vrede blijven, heeft niemand er immers meer belangstelling voor. Wat moet men dan met de rotzooi van dit kamp?
‘Toen het kind terugkwam, was de moeder dood’
Uit deel II, de Kapo-tijd
Pauls handen waren stuk. Hij had gaten in zijn vingers tot op het been. In de kou bevroren de wonden en als zijn handen warm werden, brandden de open plekken met een schrijnende pijn. Zijn benen werden steeds dikker. Hij had diarree. Soms kwam hij met een ongelukkig gezicht bij me in de barak en dan vroeg ik: ‘Is het weer zover?’ Als ik even mijn bed uit kwam, waste ik in het ijzige water in het washok zijn overall en werkbroek uit, en hing die boven mijn bed te drogen.
Een klein meisje zat dagenlang bij het bed van haar moeder. Het kind was afzichtelijk vuil, krabde rug en hoofd stuk. De ogen waren dichtgeplakt door luizenvuil. De beentjes opgezet door oedeem. Zij zat bij de moeder. Dwong de dood-uitgeputte een stukje lauwwarme koolraap te eten. Dan, met een schuldig en begerig gezicht, at het kind de portie van de moeder op. De moeder had de dekens weggeschoven. Zij drukten haar te zwaar op de opgezette dikke benen. Als glazig witte zuilen lagen de benen op de grijze kampdeken, met de krabbels van luizenbeten op het goorvuile vel. De doek op het hoofd was verschoven en liet de kaalgeknipte grijzige hoofdhuid vrij. Het kind huilde. De moeder was een bekende schone uit de Amsterdamse Jodenbuurt geweest. Het kind ging de meelsoep halen. Zij zei: ‘Moeder, er is soep vanavond.’ De moeder antwoordde niet. Haar kleine dikke hand hing over de rand van het bed. Ik zag natte plekken op de grond. Er druppelde water uit haar opgezette hand. Toen het kind terugkwam, was de moeder dood. Het kind bleef als verstard zitten. Ten slotte trok het de deken over de benen, schikte de hoofddoek recht. Ging weg met de rode beker met meelsoep. Alleen. De vader was aan kampkoorts gestorven.
‘Als hij kreunde of zuchtte, werd ik ongeduldig’
Uit deel III, de treinreis vanuit Bergen-Belsen door Duitsland
Wij hadden met ons beiden nog geen 75 centimeter in de breedte plaats om te liggen. Paul was zo mager dat hij overal open plekken had, die ten dele geïnfecteerd waren. Hij lag op de grond, op een dunne deken van mij. En hij lag dag en nacht, omdat hij niet meer kon staan of zitten. ’s Nachts kon hij alleen op zijn rechterzij liggen, anders waren wij ‘te breed’ in het gangetje. Als hij kreunde of zuchtte, werd ik ongeduldig. Ik was zo op van vermoeidheid en honger, op van de dag met de veel te zware inspanningen, dat ik moest trachten een paar uur te slapen. Ook dit kan men mij nooit vergeven dat ik tegen een nagenoeg stervende (de wagonarts gaf hem nog twee dagen, misschien nog slechts een paar uren na een week in de trein) in mijn slaap geknord en gebromd heb. Er was een nacht dat Paul helemaal niet meer op kon staan om de ene stap naar de wc te doen. Hij was bang dat hij zou vallen (dit was reeds gebeurd met anderen) en in het donker en vuil van de wc zou blijven liggen en dan sterven.
Ik herinner mij dat ik op een ochtend, heel vroeg, dolgelukkig de trein in klom met een paar half verrotte preitjes. Ik had ze gevonden, zomaar onder de trein (dus ik hoefde niet ver te lopen) tussen ander afval. Wij aten die dag gekookte aardappels met een paar stukjes prei, en smulden. Ik heb toen maar niet aan Paul verteld dat ik het groen vlak bij de opening van de wagon-wc had gevonden.
Ik was bijzonder trots dat ik hem volkomen luisvrij had, ondanks alle smeerboel en primitiviteit. Het is zeker daardoor dat hij geen vlektyfus gekregen heeft, die hij pertinent niet had kunnen doorstaan. Ik had een etensbakje dat voor het wassen diende. Wij kookten er alleen nog Pellkartoffeln, aardappels in de schil, in.
Een oude vrouw in blauwe katoenen jurk en met een zwarte schort voor kwam met een emmer en dweil naar buiten. Zij wilde water gaan halen. Toen zag ze mij staan, bij de pomp, onder de witte bloesems van de perenboom. Zij keek mij aan, maar schrok niet, en ze kwam dichterbij. Ik zei: ‘Guten Morgen.’ lk maakte mijn excuses dat ik de vreemde tuin binnengedrongen was en trachtte haar uit te leggen waarom ik gekomen was. Ik zag dadelijk dat deze vrouw niets van mijn verhaal van een trein met meer dan tweeduizend mensen uit een concentratiekamp, met tyfus, honger en ellende, begreep of begrijpen wilde. Wél lichtte er iets in haar ogen op toen ik zei: ‘Mijn man ligt op sterven.’
Op de terugweg naar de trein liepen wij nog een grote boerderij in (wij hadden nu moed), waar de zoon, een soldaat met één been en één arm, ons ontving en ons dikke boterhammen met reuzel gaf. Eigenlijk had ik ook deze mee moeten nemen, maar ik kon de verleiding niet weerstaan om eens één keer mijn honger te stillen. Steeds brak ik weer een stukje van de boterham af, met het voornemen de rest nu heus te bewaren, tot het op was… Maar wij hadden het nodig. De terugweg, ongeveer zeven kilometer, was lang en vermoeiend. Wij moesten nu ook onze aardappels en andere zaakjes dragen. Terug liepen wij nu niet meer langs de rand, maar dwars door het bos, om eerder bij de trein te komen. Zou die er nog staan? Zou Paul heel erg ongerust zijn? Leefde hij nog?