Opinie

Wat de haat tegen Sigrid Kaag eigenlijk zegt

Michel Krielaars

De haat die in de aanloop naar de Tweede-Kamerverkiezingen op sociale media tegen bijvoorbeeld D66-lijsttrekker Sigrid Kaag wordt gespuid, deed me beseffen hoe kwetsbaar een democratie is wanneer de feiten er niet meer toe doen en ongefundeerde meningen het debat bepalen. Het werd me nog duidelijker bij het lezen van Waar woont de haat. Kritische stemmen uit de Hongaarse literatuur. Hierin hebben vertalers Mari Alföldy en Viacheslav Sereda essays en verhalen gebundeld van eenentwintig hedendaagse Hongaarse schrijvers en dichters, die zich kritisch uitlaten over de intolerante, xenofobe politiek van de extreem-rechtse en door het Kremlin ter ondermijning van de EU gesteunde premier Viktor Orbán.

In het kleine Hongarije wordt de rechts-populistische retoriek uit de andere EU-lidstaten vele malen versterkt. De haatspraak is er agressiever, de onafhankelijke rechtspraak, de vrije pers en de wetenschap liggen er heviger onder vuur. Deels is die ontwikkeling een erfenis van het communisme, toen de feiten naar welbevinden van het toenmalige regime werden omgebogen. Maar ook is het een gevolg van de angst voor de nieuwe tijd waarin de autochtone bevolking zich bedreigd voelt door alles wat anders is en oude sentimenten de overhand krijgen. De huidige vreemdelingenhaat in Hongarije laat zich dan ook gemakkelijk herleiden op het vroegere antisemitisme in dat land. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het overgrote deel van de 800.000 Hongaarse Joden door de nazi’s en hun lokale bondgenoten de Pijlkruisers vermoord.

In zijn verhaal ‘Iemand klopt op mijn deur’ haalt László Krasznahorkai de schrijver Sándor Márai aan, die zei dat ‘in de pauze van de geschiedenis’ altijd een soort mens uit het riool omhoog kruipt dat ‘ploerterige bekrompenheid en ontembare agressiviteit’ in zich verenigt. Krasznahorkai ziet het nog scherper, want volgens hem loopt dat type mens al veel langer rond. ‘Hij is zelden alleen, draagt altijd ondetermineerbare militaristische kleding, zijn theorie is schimmig, of eigenlijk niet-bestaand, aangezien die slechts een dwangmatige vorm van haat is, want haat is zijn essentie, zijn kompas’. En die haat, vermengd met hebzucht en afgunst, richt zich tegen vluchtelingen, Joden, homo’s en Roma, die naar behoeven uitgescholden en afgetuigd mogen worden.

Veelzeggend is het verhaal ‘1945 (Terugkeer)’ van Gábor T. Szántó. Hierin bezoeken twee Joodse mannen na afloop van de oorlog een dorp waar de lokale Joden zijn verdreven en vermoord. De lokale bevolking vermoedt dat ze de drogisterij van Imre Pollák komen opeisen, die met zijn gezin is vergast. Zijn zaak is daarna ingepikt door de zoon van de gemeentesecretaris, zoals de huizen en spullen van de andere Joden verdeeld zijn onder de overige dorpelingen. Iedereen vreest nu dat illegaal verworven bezit te moeten afstaan. Maar de twee Joden rijden met hun rijtuig, waarop elf houten kisten staan, aan de drogisterij voorbij. Ze houden stil bij de Joodse begraafplaats, waar ze een graf laten delven. En dan gaan de kisten open en komen er 1417 stukjes zeep met het opschrift Reichsstelle für Industrielle Fette und Waschmittel tevoorschijn. In gebedsdoeken gevouwen leggen ze die in het graf. Zo begraven ze op symbolische wijze de 1417 vermoorde Joden uit die streek. Daarna vertrekken de beide mannen weer, de dorpsbewoners verbijsterd achterlatend, omdat de gevreesde wraak is uitgebleven.