Opinie

Het toezicht op de geheime diensten trekt aan de noodrem

Bulkdata   

Commentaar

Het zijn onrustige tijden voor burgers die hun grondrechten liefhebben. Door de pandemie is er al een tijdelijke inperking van het recht op onderwijs, godsdienst, vereniging en vergadering. Zelfs het recht zich vrij in de buitenlucht te mogen bewegen, is beperkt. Dat doet pijn.

Deze week barstte er nog een bom, bij het toezicht op de geheime diensten. Die ziet er eigenlijk nóg ernstiger uit – de coronabeperkingen zijn behalve tijdelijk, tastbaar. En daarmee ook vatbaar voor de publieke opinie. Dat geldt veel minder voor de geheime diensten, waar de burger z’n vertrouwen vrijwel geheel moet baseren op de officiële toezichthouders. Wordt er achter de schermen naar hen geluisterd? Dat blijkt niet het geval.

De voorzitter van één van de toezichthouders kondigde in NRC aan haar taak neer te leggen, omdat ze vreesde stempelmachine te worden. Haar collega voegde eraan toe dat van effectief toezicht geen sprake is omdat het aan echte bevoegdheden ontbreekt. Waar de Voedsel- en Warenautoriteit iedere irreguliere kippenboer kan sluiten, is de CTIVD beperkt tot het doen van observaties, in de hoop dat de staat luistert. De tijd van dergelijk herentoezicht lijkt nu voorbij. De toezichthouders drukken vrijmoedig hun frustratie uit. Hun uitspraken passen in de hoogste categorie op de politieke-ambtelijke escalatieladder – zoiets is feitelijk een panklare vertrouwenscrisis. Dan wel, afhankelijk van de uitkomst, een stap op de weg naar volwassenwording van de toezichtorganen TIB en CTIVD.

Met een demissionair kabinet, een lockdown en een gedempte verkiezingscampagne, ligt de aandacht nu even elders. Maar de diensten AIVD en MIVD, de ministers Kajsa Ollongren (Binnenlandse zaken, D66) en Ank Bijleveld (Defensie, CDA) en ook de Kamer moeten zich realiseren wat hier gebeurt. Dit gaat over niet minder dan de democratische legitimiteit van de geheime dienst. Als de toezichthouder afhaakt, waarom zou de burger dan wel rechtsstatelijk vertrouwen koesteren? Dit alles in een periode waarin de relatie burger-overheid moeizaam is, over een thema dat de staat in 2018 bij referendum al overtuigend verloor.

De kwestie betreft de voorafgaande toestemming bij het aftappen of hacken van ‘bulkdata’ – mailverkeer, gesprekken, digitale informatie in alle soorten, bedoeld om onder meer terreur te bestrijden. Een doel dat iedere burger kan delen, maar waar niemand zonder goede redenen en zeker niet ongezien, al zijn privacy voor wil opgeven. De maatstaf is hier proportionaliteit ofwel evenredigheid tussen doel en middel. Dat wordt uitgedrukt in zorgvuldige aanvragen, in niets langer bewaren dan nodig, in tijdig terugtreden, in informatie delen alleen met betrouwbare partners van dezelfde rechtsstatelijke snit, etc.

Dan, ja, dan, en alléén dan is het denkbaar dat de AIVD alle data van een stad of regio mag ‘binnenslepen’ om erna een relevante groep of individu te kunnen uitfilteren. En daar loopt het nu vast. Dat resulteert in een klein aantal weigeringen van taps of hacks door de toezichthouder, waar het kabinet nu toch van af wil, omdat het uitgerekend die paar procent geweigerde taps ‘wezenlijk’ noemt.

Dat is, met alle respect, weinig geloofwaardig. Hoe kan het weigeren van krap 3 procent van de tapverzoeken al een ernstig functioneel probleem opleveren? Wíl het kabinet dan wel een toezichthouder? Als dat het probleem is, moet dat ook op tafel. De Kamer heeft hier een klus te klaren – en het kabinet doet er verstandig aan pas op de plaats te maken.