De vuile was moet naar buiten, de ramen en deuren wagenwijd open: dat is de inzet van Ik ga leven van Lale Gül (1997). Razend en tierend trekt ze van leer in haar debuutroman, die deels meer op een manifest dan op een verhaal lijkt en wat overdreven van toon is. Hoofdpersoon Büsra ‘priemt’ direct op de eerste pagina haar sleutel in het voordeurslot, in plaats van de deur gewoon open te maken. Op de tweede pagina ‘slentert’ ze haar kamer in, maar ‘jast’ de gordijnen evenwel ‘gejaagd opzij’. Woest is ze, over de benepenheid van het Turks-soennitische milieu waarin ze opgroeit en de vele verstikkende leefregels waar zij, als meisje, aan moet voldoen.
Ik ga leven is een vreemd boek, dat ondanks de gedreven, opgewonden toon niet helemaal overtuigt. In interviews vertelde de auteur dat het na publicatie (en tv-optredens) was alsof er een bom ontplofte in de gemeenschap van haar ouders. Op straat kan ze zich niet meer vertonen en ook haar familieleden worden met de nek aangekeken. Op zijn minst. Via sociale media werd Gül bedreigd. Ze had dat in deze mate niet aan zien komen, verklaarde ze, en schijnt nu maar snel weer te stoppen met schrijven. Dat geeft te denken. En het zou zonde zijn.
De roman is vol, té vol. De auteur, die Nederlands schijnt te studeren in Amsterdam, wil de dingen mooi zeggen en schiet daar bij voortduring in door. De moeder van hoofdpersoon Büsra, het kwaadste genius in het boek, alias ‘Karbonkel’, volgt in de opvoeding van haar dochters ‘de lokale zedenprediker in de moskee’: ‘dat was zeg maar de cateraar en waterdrager van het molest waar ik dagelijks mee te kampen had’. De wie van het wat? Vlammende zinnen worden afgezwakt door de al te ingewikkelde vergelijkingen. Redeneringen raken vertroebeld, of worden zelfs onbegrijpelijk. Constructies kloppen vaak niet en ook op woordniveau is veel er net naast. Soep wordt niet gemaakt maar ‘gecomponeerd’. Wie gaat slapen doet niet haar ogen, maar haar ‘kijkers’ dicht. Haar neus, voorhoofd en oksels ‘schitteren als een goudmijn’, wanneer de hoofdpersoon zich zorgen maakt.
Talent
En toch. Dwars door dit alles heen is er talent zichtbaar. Ontroeren doen de meer ingehouden passages, zoals over de bibliotheek die de hoofdpersoon als kind bezocht en waar ze met een extra kaart van een ongeïnteresseerde broer zoveel mogelijk boeken leent, of over de moeder die op haar meest menselijke moment in de hele roman haar dochtertje voor wil lezen, zoals andere moeders dat kunnen. Ze is analfabeet en verzint zelf moeizaam een verhaaltje bij plaatjes.
Gül heeft overduidelijk een groot plezier in taal en een jeugdig, wat al te groot zwak voor archaïsch taalgebruik. Soms weet ze echter al wel te doseren en is ze heel geestig. Bijvoorbeeld in de beschrijving van de landerige zomervakanties in Turkije met eindeloos veel bezoek, ‘weer een andere vent met een snor en weer een andere griet met een doek’, waar een neef Büsra zit aan te gapen: ‘Al van kinds af aan zegt Oma dat ik met Abdul moet trouwen [...]. Abdul kreeg vast elke keer een klein stijfje van het idee. En ik vlekken in m’n nek en binnensmondse spuugneigingen.’ Dat ‘binnensmondse’ is onnodig, maar het kleine stijfje is wel kolderiek. Te hopen is dat Gül niet nu alweer stopt met schrijven.