Recensie

Recensie Boeken

Erasmus: een geleerde met geheimen

Erasmus Sandra Langereis’ lijvige biografie zet de aartsvader van de Nederlandse culturele identiteit op een voetstuk. De manier waarop doet de vraag rijzen hoelang hij daar in het huidige tijdsgewricht op kan blijven staan. En vooral: hoe goed het portret lijkt.

De beroemdste Nederlandse schrijver aller tijden heeft geen woord Nederlands nagelaten. Erasmus (1466-1536) schreef Latijn, en zijn latere roem berustte in belangrijke mate op zijn kennis van het Grieks. Hij zorgde zorgvuldig voor de verspreiding van zijn imago in letterlijke en figuurlijke zin, onvermoeibaar netwerkend, hengelend naar aandacht en gebruikmakend van andere beroemdheden. Eén van hen was Albrecht Dürer, die zich aan het toeleggen was op de verspreiding van gravures, die gemakkelijk, goedkoop en betrouwbaar boodschappen in code over een enorm gebied konden verspreiden.

Het tekent de fijne neus van Erasmus dat hij het potentieel van vroegmoderne massacommunicatie snel herkende. ‘Onze vriend Dürer verdient alle felicitatie’, schrijft Erasmus aan een gemeenschappelijke vriend in Neurenberg in 1523, ‘hij is aan mijn portret begonnen. Had hij het maar afgemaakt!’ Erasmus blijft aandringen: ‘groet onze vriend Dürer’, schrijft hij een jaar later, ‘de Apelles van deze tijd; en groet ook onze arts, wiens laxeermiddel me ook in zeer kleine doses tegen mijn vreselijke plasklachten helpt. Ik wacht ondertussen op een Erasmus in Dürers glorieuze hand.’

Toen de gravure na jaren toch nog arriveerde, was Erasmus razend enthousiast, behalve dan dat ene kleine dingetje: het leek totaal niet. ‘Geen wonder, ik ben niet de man van vijf jaar geleden!’ En hij vertelt verder over de wederwaardigheden van zijn urinewegen in opmerkelijk detail. ‘Naar het leven getekend’, verzekert de inscriptie in het Latijn, en in het Grieks ‘het betere [beeld] zal het literaire werk laten zien’.

Voor Erasmus stond het geprojecteerde beeld dus in schril contrast met de fysieke werkelijkheid. Voor de eeuwigheid liet hij zich door de Duitse meester omringen met Latijn en Grieks, in de houding van een kerkvader. Het ‘betere beeld’ in de lege lijst waren zijn letteren, onverschrokken als een epische held genoteerd, om uiteindelijk vrucht te dragen bij zijn lezers, zoals het boeket op de katheder belooft.

Ook Sandra Langereis begint met een beeld van Erasmus, maar een ander, in een uiterst curieuze proloog van haar geleerde, maar onevenwichtige boek. Onder de kop ‘Ware verhalen’, die verwijst naar de enige sciencefiction uit de Oudheid van Erasmus’ favoriet Lucianus, varen we in 1598, ruim zestig jaar na de dood van de humanist, de haven van Rotterdam uit op een schip, De Liefde, deel van een eskader op een handelsmissie naar de oost, maar via de Atlantische Oceaan. Op de achtersteven, wonderlijk, prijkt een beeld van Erasmus. Decennia na zijn dood van zijn roem getuigend, was het oorspronkelijk vervaardigd om op een Spaans schip als mascotte tegen de geuzen te dienen (‘jullie Erasmus vaart mee, is zelfs van ons!’). In 1598 wordt het hergebruikt op De Liefde. Na woeste omzwervingen en bizarre ontberingen, haast zoals op Nova Zembla, haast even uitputtend door Langereis beschreven, eindigt Erasmus’ houten beeltenis on-herkend in een Japanse tempel.

Zelfverkopende spindoctor

Zo’n proloog past bij een boegbeeld als Erasmus, om meer dan één reden: vanwege de wereldroem die hij vergaard heeft, als schrijver, als geleerde, als meedenker in de verbitterde strijd om het ware christendom die de Reformatie heet, en vooral als pedagoog, wiens educatief programma en materiaal eeuwenlang het onderwijs in de humaniora heeft bepaald. Vanwege de wisselvalligheid, onvoorspelbaarheid van elke postume schrijverscarrière die deze tocht illustreert op een manier die Erasmus zelf had kunnen bedenken, bizar als het begin van de Ars poetica van een andere Erasmiaanse favoriet, Horatius. Maar het stelt ook de vraag wat Erasmus ertoe doet voor wie hem niet meer kent – zoals veel lezers vandaag.

Het antwoord van dit boek op die vraag is, hoeveel kennis en ijver er uit elke pagina ook spreekt, niet helemaal bevredigend. Langereis’ Erasmus is de ontmaskeraar van de hypocrisie van de leugenaars en bedriegers van deze wereld, en pionier op de weg naar de waarheid en de goede smaak. Dat kon hij worden door als een van de eersten op zoek te gaan naar wat er in de oude teksten die toen golden als de basis van de beschaving werkelijk stond. Erasmus was, in andere woorden, een humanist, iemand die, in Langereis’ formulering, ‘streeft naar de herwaardering van de klassieke oudheid als ijkpunt van wijsheid, kennis en beschaving’. Zo’n definitie is zeker een weergave van wat Erasmus en de zijnen graag beweerden. Maar dekt het de lading ook?

Veel mensen denken dat humanisme iets met ‘de mens’ te maken heeft, en dat humanisten door de mens centraal te stellen in plaats van God de moderniteit in beweging zouden hebben gezet. Maar meer dan de etymologie van de term, die afgeleid is van studia humanitatis, de bestudering van wat een vrij man betaamt (recht, geschiedenis, retorica, filosofie), heeft de mens er niet mee te maken. Humanisten waren mannen die carrière maakten dankzij hun intelligentie in plaats van hun afkomst, en zich als spindoctors, mediacoaches, copywriters, speechschrijvers en ideeënmachines verkochten aan iedereen met geld.

Dat deden ze met behulp van de klassieke oudheid. Als schriftgeleerden hielden ze zich vooral met teksten uit de klassieke oudheid bezig – ook het christendom komt immers uit die oudheid.

Kloosterleven in de Lage Landen

Het probleem met de zelfdefinitie van de humanisten die Langereis overneemt is het geforceerde contrast met het middeleeuwse verleden. Als selfmade men in een wereld in expansie, zochten ze een boeman om zich van te onderscheiden en vonden die in de middeleeuwse scholastiek, die abstruus, onpraktisch en dor zou zijn geweest, en zich vooral van ‘potjeslatijn’ zou hebben bediend, in plaats van de verheven taal van Cicero en Vergilius. Deze profilering heeft zich in Italië ontwikkeld vanaf het midden van de 14de eeuw bij Petrarca tot in de bloeitijd van de Italiaanse Renaissance, en kwam uiteindelijk in Noordwest-Europa terecht. Gebruikmakend van de deplorabele staat van het onderwijs en het kloosterleven in de Lage Landen, heeft dit gedachtegoed Erasmus goede diensten bewezen. Maar met de oudheid, of met ‘correct Latijn’ heeft het minder te maken dan Erasmus, en Langereis met hem, willen doen geloven. Latijn is Latijn, en ook dode talen bewegen.

Het zogenaamde Middeleeuws Latijn heeft vele parels voortgebracht, was even internationaal als het Latijn van de humanisten, en verwees naar, speelde met, bediende zich van klassieke teksten, profaan of verheven, even goed als het Latijn van Erasmus en de zijnen. Dat dit zo is, is gemeengoed sinds het werk van grote cultuurhistorici als Ernst Robert Curtius en Erich Auerbach uit het midden van de vorige eeuw. De ‘uitvinding’ van de klassieke oudheid door de humanisten, was in feite een toe-eigening van een traditie door een opkomende beroepsgroep, de media-experts. Het voortdurend meepraten met Erasmus in het claimen van een unieke expertise op intellectueel gebied, het neerkijken op stupide monniken, halvegare prelaten en misdadige pausen met hun nep-Latijn en slechte smaak zit dit boek eigenlijk dwars. Het weerhoudt Langereis te spieden naar wat er achter Erasmus’ humanistische façade schuilging.

De pose die Erasmus Dürer vroeg voor zijn portret was niet toevallig. Erasmus laat zich portretteren als kerkvader Hieronymus, die al ruim een eeuw door talloze prelaten als avatar was gekozen. Elke intellectueel in de kerk liet zich portretteren in een studeerkamer vol boeken. En als je dat deed was je Hieronymus, wiens cruciale bijdrage aan de christelijke orthodoxie zijn Bijbelvertaling naar het Latijn uit het Hebreeuws van het Oude, uit het Grieks van het Nieuwe Testament was en die daarvoor stapels boeken nodig had gehad en een bureau.

Blozende engelenknapen

Hieronymus was het profiel dat Erasmus steeds meer ging nastreven, toen zijn ongekende brille als student hem een naam was gaan maken. En ook omdat Hieronymus naast Bijbelvertaler en schriftgeleerde, een fervent schrijver van brieven was. In een daarvan droomt hij dat hij, die ’s nachts stiekem scabreuze Romeinse komedies leest of redevoeringen van Cicero, voor het goddelijk tribunaal wordt gevoerd en na de uitspraak ‘Christianus non es, Ciceronianus es!’ (‘Je bent geen christen maar Ciceroniaan!’) smakelijk wordt afgerost door goddelijk blozende engelenknapen. Een vergelijkbare spanning is Erasmus steeds meer gaan voelen.

Het mondde uit in een editie van Hieronymus’ oeuvre en diens ‘Vulgaat’ van het Nieuwe Testament, waarvan Erasmus een nieuwe Latijnse vertaling maakte voor het eerst voorzien van de Griekse tekst, en waar hij terecht beroemd om is geworden. Niet omdat deze smetteloos was (de eerste druk zat vol zetfouten), maar omdat het editeren van een Heilige Tekst een enorme krachtsinspanning is en grote moed vergt, en daarmee zelfoverwinning bij de opportunistische Erasmus. Dat de gemoederen in dit verband net zo hoog konden oplopen als bij huidige discussies over gender en discriminatie, blijkt uit een bizarre anekdote die Langereis discreet weglaat. De tekstkritiek van Erasmus werd in sommige kringen als ketterij gezien. Een van hen was Edward Lee, later aartsbisschop van York. Hij schreef een felle aanval op Erasmus’ methode en bedoelingen. Lee’s boek werd in de leeszaal van Leuven ter inzage opgesteld. Een paar dagen later begonnen gebruikers over stank te klagen. Bij inspectie bleken Lee’s Annotationes met poep te zijn ingesmeerd.

Erasmus had veel vrienden in Engeland, die veel voor hem over hadden. De belangrijkste was zijn grote vriend (Sint) Thomas More, die evenmin een blad voor de mond nam en Luther een ‘geschift priestertje met zijn smeerboel en stront, schijtend en bescheten’ noemde. More was net als Luther een fanaticus, die hoogstpersoonlijk ‘ketters’ uit hun schuilplaats sleepte om ze te laten folteren. Ketters waren het, omdat ze de Bijbel in een vertaling lazen, en niet in het Latijn (zoals de lezer van Hillary Mantels recente trilogie over More’s rivaal Cromwell weet). Er is dus ook een correlatie tussen humanisme en intolerantie.

Onwettig kind

Erasmus was veel voorzichtiger en psychologisch misschien minder ‘dwarsdenker’ dan Langereis suggereert. Veel van wat hij zegt is sinds de veertiende eeuw al mainstream in humanistische kring. Maar zijn aarzeling om tot conflicten te komen – lafheid en leugenachtigheid noemen zijn tegenstanders het – heeft misschien ook te maken met zijn achtergrond van onwettig kind, als zoon van een priester, en zijn geforceerde toetreden tot een klooster na de dood van zijn ouders, een stap die hij later betreurde en verzweeg, ondanks het feit dat hij er een pauselijke dispensatie voor regelde.

Langereis verzacht de pijn van Erasmus’ vergissing om monnik te worden en die gelofte vervolgens te breken door de geboortedatum waar Erasmus zijn hele leven omheen heeft gedraaid drie jaar later te plaatsen dan gewoon is, naar 1469: zo was Erasmus toen hij het klooster inging eigenlijk te jong om een verstandige beslissing over het vervolg van zijn leven te kunnen nemen. Overtuigender traceert zij de stappen van Erasmus’ vader, in Italië als kopiist van manuscripten.

Langereis heeft heel precies uitgezocht hoe Erasmus’ vroegste jeugd verlopen is, en hoe de dood van zijn ouders een rol heeft gespeeld in zijn kloostergelofte. Dat klooster is Erasmus later niet alleen letterlijk ontvlucht, maar ook figuurlijk, door zich in zijn werk zo heftig tegen de Middeleeuwse traditie te keren.

Er zijn maar weinig passages in zijn enorme oeuvre waarin Erasmus echt loskomt van reserve. Soms, als hij zich onbespied waant in zijn brieven, of op de beste pagina’s van de Lof der Zotheid, in de Colloquia, in de satire op paus Julius II die vergeefs aan de hemelpoort rammelt, de Julius exclusus, anoniem gepubliceerd uit angst voor repercussies. Maar vaak lijkt hij te zelfverzekerd, juist op een manier die karakteristiek is voor onzekere mensen. Langereis’ zorgvuldige schets van zijn kwetsbare, onzekere jeugd, maakt die reserve psychologisch plausibel. Hij wordt er haast een tragisch karakter van – iemand die innerlijke beleving en uiterlijke schijn uit zelfbescherming had leren scheiden.