Volgens de dichter Brodsky moet elk mens ‘nee’ kunnen zeggen tegen de realiteit en daaraan een diep genoegen ontlenen. Nee zeggen tegen alle baarlijke onzin om je heen. Hij beschouwde het na zijn vertrek uit Rusland als zijn redding.
Ik noteerde deze uitspraak als zestienjarige, maar nu, veertig jaar later, ben ik er nog steeds niet in geslaagd Brodsky na te volgen. Steeds vraag ik me af of mijn ‘nee’ tegen zaken die andere mensen prachtig vinden, geoorloofd is. Bij de voordracht van Amanda Gorman tijdens Bidens inauguratie, zette ik het geluid uit. Ik werd er zo kortademig van. Vergaande intensiteit, gedrevenheid, zichtbare emotie, tranen, vroeger had je dat niet op de televisie. Wanneer is die ellende toch begonnen? Kunnen we er niet weer mee ophouden? Mensen zijn zich gaan gedragen als kinderen, behalve dat kinderen zich veel normaler gedragen.
De afgelopen week las ik Homo submersus. De historicus Jacques Presser schreef deze briefroman over Joodse onderduikers terwijl hij zelf zat ondergedoken en niet wist of zijn vrouw nog leefde. Je zou hier emotie verwachten, maar opvallend genoeg is Homo submersus een lichtvoetig, vaak vermakelijk roddeljournaal. De keurige, Joodse tante Dina wordt in een bordeel ondergebracht, een jong stel gaat na een inderhaast in elkaar geflanste ‘huwelijksceremonie’ in een kippenhok wonen en een gestorven onderduiker wordt in de duisternis op een bankje in het park gezet.
De ik-persoon verklaart zijn luchtige toon uit de ‘abortus van het gevoel’. Hij vreest afstomping, maar denkt ook dat het een noodzakelijke levenshouding is om niet door wanhoop overmand worden. En passant voorspelt hij (in 1943) de enorme trauma’s die de weinige overlevende Joden zullen hebben als ze na de oorlog terugkeren en gaan voelen wat ze ervaren hebben.
Presser keerde terug. Pas in 1948 gaf hij de hoop op dat zijn vrouw nog in leven was. Vastlopend in Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, schreef hij in 1957 de novelle De nacht der Girondijnen. Een ook weer Jacques geheten ik-persoon schrijft in een koortsachtige monoloog vol gevoelsuitbarstingen over zijn werk als bewaker in Westerbork.
In beide boeken wordt de hoofdpersoon verliefd op een schoolmeisje. In Homo submersus leidt dat tot een kuise liefdesscène, in De nacht der Girondijnen sleept Jacques het meisje van wie hij houdt eigenhandig de veewagen in. Het boek is plastisch en beeldend geschreven. Ik ben geneigd die beschrijvingen over te slaan.
Presser was eigenlijk geen man van beschrijvingen. In Homo submersus komt een scène voor die zich in een molen afspeelt. Dat is lastig voor een schrijver. Je moet dan zoiets zeggen als: „Het kruiwiel was witbestoven en de vang draaide krakend langs de brenk.” Zo’n zin moet je dan aan een deskundige voorleggen en dat maakt schrijven zoveel werk.
Presser schrijft doodgemoedereerd: „Voor het eerst kwam ik in een molen. Je weet hoe ik ben met beschrijvingen, dus dat sla ik maar over. Je zag dingen die je in een molen ziet.”
Homo submersus werd na de oorlog afgewezen door de uitgeverijen. De nacht der Girondijnen won de hoofdprijs – publicatie als boekenweekgeschenk. Op mij maakte Homo submersus veel meer indruk. Ik keur dat eigenlijk af van mezelf, zoals ik ook aan niemand durf te vertellen dat ik het geluid uitzette bij Amanda Gorman.