Het Nederlandse succes van de zeearend

Natuur Het gaat goed met de zeearend. Doordat rivieren meer ruimte hebben gekregen, is hun leefgebied gegroeid. Op zoek naar de grootste roofvogel van Nederland.

Foto Daniel Hernanz Ramos

De Biesbosch is een sprookjesland, op deze ijskoude februarimorgen. De snijdende oostenwind heeft de bomen geplamuurd met sneeuw. In het riet hangen lange rijen ijspegels te schitteren in het lage zonlicht. Her en der staan blauwe reigers te kleumen aan de oevers. Sluiers van sneeuw raken los van de boot en verwaaien in de wind.

„Kijk eens wat daar allemaal de lucht in gaat!” roept Thomas van der Es, boswachter van Staatsbosbeheer, vanaf het roer in de kajuit. „Het zou me niets verbazen als er een zeearend vliegt!” Een groep van minstens zestig grote zilverreigers heeft zich uit het riet verheven, te midden van een wolk wintertalingen, smienten en een paar aalscholvers. Onrustig zwermt de vogeltroep in de rondte. Van der Es speurt met zijn verrekijker de lucht af. „Ik zie niks. Maar het zou zomaar kunnen”, zegt hij nadenkend. „Van de week zag ik hier vlakbij nog een groepje jonge zeearenden rondhangen. Ze zullen nu wel honger hebben, na die sneeuwstorm van gisteren.”

We varen in de Sliedrechtse Biesbosch, een fraai stuk deltamoeras dat is ingeklemd tussen twee takken van de Merwede. Pal ten zuiden van ons ligt de Brabantse Biesbosch, in het zuidwesten de Dordtse. In die beide gebieden broeden zeearenden. In dit derde stuk Biesbosch nog niet, maar dat is een kwestie van tijd, aldus de boswachter. Het gebied is er klaar voor. „Het is hier rustig, er zitten volop watervogels en vissen, er staan genoeg stevige nestbomen. Er verblijven veel jonge zeearenden. En we hebben twee volwassen vogels die zich al een tijdje verliefd gedragen. Maar we hebben nog geen nest kunnen ontdekken.”

Wat zich hier in de Biesbosch aftekent, is kenmerkend voor de Nederlandse zeearenden. Het gaat de soort voor de wind; bijna ieder jaar komen er nieuwe broedplekken bij. In 2006 broedde het eerste paar in Nederland, misschien wel voor het eerst in de geschiedenis. Dat was in de Oostvaardersplassen. Er kwam geen herintroductie aan te pas: ze vestigden zich hier spontaan vanuit Duitsland. In 2011 volgde het Lauwersmeer, in 2012 de Brabantse Biesbosch. Het was deze zelfde boswachter die het nest daar destijds ontdekte. „Op een namiddag ging ik nog even varen”, vertelt hij. „Toen ontdekte ik boven een kreek een enorm nest. Wel erg groot voor een haviksnest, dacht ik. De volgende dag ging ik nog eens kijken, en ja hoor: twee zeearenden op het nest.”

Sindsdien kwamen er in ons land nog zeventien broedparen bij, van de Zeeuws-Hollandse Delta tot het Zuidlaardermeer. In 2020 waren er maar liefst vier nieuwe broedplekken, waaronder in het Gelderse rivierengebied. Tweeëntwintig jonge zeearenden kropen er in het afgelopen jaar uit het ei. De teller staat nu in totaal op maar liefst honderdtien jongen.

Hoe kan dat? Hoe kan deze soort hier zo spectaculair toenemen, terwijl de natuur in ons land op veel plekken nog altijd hevig onder druk staat? Terwijl soorten als grutto en veldleeuwerik hard achteruit gaan en we alsmaar doemberichten horen over stikstof en pesticiden?

Het randje van uitsterven

Van der Es heeft wel een idee. Hij vertelt erover terwijl hij de boot langzaam door de smalle kreken stuurt, tegen de fikse stroming in die verraadt dat de rivieren hoog staan. Hij wijst en passant nog even het nest van de visarend aan, die andere trots van dit gebied. Die heeft hier succesvol gebroed, maar zit nu warmpjes in Afrika, in tegenstelling tot de winterharde zeearenden.

De basis van de komst van de zeearend is het herstel van roofvogels in heel Europa, zo vertelt de boswachter. In de vorige eeuw zijn veel soorten tot het randje van uitsterven gebracht, door actieve vervolging maar ook door giftige stoffen zoals pcb’s en ddt in het milieu. Toen beide vanaf de jaren 70 aan banden werden gelegd, konden veel soorten zich langzaam gaan herstellen. „Zeearenden broedden bijna alleen nog in Scandinavië en Oost-Europa”, vertelt Van der Es. „Van daaruit zijn ze zich gaan uitbreiden, onze kant op.”

Maar een tweede belangrijke factor heeft met ons eigen land te maken. De ‘pushfactor’ was weliswaar de uitdijende populatie, met jonge zeearenden die op zoek gingen naar geschikt broedgebied. Maar de ‘pullfactor’ was de nieuwe natuur die in ons land aan het ontstaan was. „We hadden natuurlijk de kersverse Oostvaardersplassen, die eind jaren 60 zijn ontstaan na de inpoldering van Flevoland”, vertelt Van der Es. „Daar barstte het van de ganzen. Maar intussen waren er ook mooie dingen aan het gebeuren in het rivierengebied.”

Dat had te maken met onze strijd tegen het water. Eind 1993 liepen grote delen van Limburg onder water. Dertien maanden later dreigde hetzelfde te gebeuren, maar nu ook in de Betuwe, de Bommelerwaard en het Land van Maas en Waal. Maar liefst 250.000 mensen moesten hun huizen verlaten: de grootste evacuatie sinds 1953.

De overheid was in die jaren al aan het nadenken over een nieuwe aanpak van waterveiligheid. Het strakke keurslijf van het rivierengebied, waar meanders hadden plaatsgemaakt voor kaarsrechte rivieren geflankeerd door stevige dijken, bleek steeds meer te gaan knellen. Misschien, zo was de gedachte, moest je de rivieren juist meer ruimte geven. Zorgen voor waterberging op plekken waar dat geen kwaad kan, en daarmee de druk op de kritieke dijken verlagen.

En zo ontstond het nationale programma Ruimte voor de Rivier. Vanaf 2005 gingen er langs de grote rivieren maar liefst 34 projecten van start. Beddingen werden uitgebaggerd, dijken verlegd, kribben verlaagd, nevengeulen gegraven en waterbergingen ingericht. In 2019 was het laatste project klaar: een hoogwatergeul bij Kampen.

Tegelijkertijd was er iets anders gebeurd. In veel van die gebieden had zich – spontaan, of met hulp – veel nieuwe, natte natuur ontwikkeld. Kronkelende geulen, ruige oeverlanden, lieflijke uiterwaarden met afwisselende vegetatie. Dat proces is nog steeds gaande: langs de rivieren vind je steeds meer wildernis die bijna on-Nederlands aandoet.

Zoals hier in de Biesbosch. Die beslaat nu 10.000 hectare, groter dan de stad Utrecht, twee keer zoveel als twintig jaar geleden. Op de rivieroevers werd eerst wilgenhout geoogst; nu mag het bos hier verwilderen. „Er broeden nu kleine bonte spechten, appelvinken en boomklevers”, zegt Van der Es. „Typisch soorten van het zachthoutooibos.” En hier rechts, in een voormalige polder, stonden eerst suikerbieten en aardappels. Nu is het een schraal hooiland met bijzondere plantensoorten, waar je ’s zomers de zeldzame kwartelkoning kunt horen. Tussendoor vind je uitgestrekte plassen, kreken en slikplaten. Verderop staat het gebied in open verbinding met zee. Daardoor is er een licht getij, met zo’n 80 centimeter niveauverschil. Dat verklaart de spectaculaire ijspegels in het riet.

Honderdduizend watervogels

Het getij veroorzaakt een lichte stroming, die het gebied dynamisch maakt en zorgt voor zuurstof- en voedselrijk water. Daardoor zit hier veel vis en verblijven er het hele jaar door veel watervogels – in de winter soms wel honderdduizend. „Voor zeearenden is dit echt een paradijs”, zegt Van der Es. Met zijn verrekijker speurt hij een hoge populierenrij af. „Daar zou er nu best eentje kunnen zitten”, zegt hij. „Ze houden van uitzicht. Maar misschien waait het nog te hard en zitten ze ergens beschut op de grond. Ik geef ze geen ongelijk.”

Twee dagen geleden had ik wél zeearenden in het vizier. Ik wandelde over een landweg richting het Zuidlaardermeer, op de grens van Groningen en Drenthe. Hier broedt sinds 2017 een paar zeearenden. Het mannetje was zelf in 2011 het eerste jong van het Lauwersmeer. Zes jongen brachten hij en zijn partner hier al voort. „En ook dit jaar zijn ze alweer met takken aan het slepen”, vertelde Alwin Hut van Het Groninger Landschap mij van tevoren aan de telefoon. „Het ziet er weer veelbelovend uit.”

Foto van zeearend genomen met cameraval van Dirk van Straalen in de Krammerse Slikken, een buitendijks gebied bij Goeree-Overflakkee.

En ja hoor. In een bosje in een weiland, zo’n tweehonderd meter van de landweg, zit een enorme klont takken. Erbovenuit steken twee kenmerkende silhouetten: twee zeearenden, in volle volwassen glorie. Het vrouwtje iets forser dan het mannetje, de koppen intiem bij elkaar. Ze kijken mijn kant op. Door de telescoop zie ik prachtig de gele snavels, de priemende ogen, de haast blonde koppen.

De vogels trekken zich weinig van me aan. Het vrouwtje gaat zitten. Voor eieren is het nog iets te vroeg; wellicht is ze alvast bezig de nestkom in de juiste vorm te drukken. Het mannetje blijft onverstoorbaar uitkijken over de velden. Dan heeft hij blijkbaar toch andere plannen. Met een sprong zet hij zich af en gaat er vandoor, met machtige, trage vleugelslagen, de witte staart scherp afstekend tegen zijn bruine lijf en vleugels. Hij vliegt even statig een rondje, met hoge schouders en opverende vleugelpunten, en verdwijnt dan achter een bomenrij. „Je ziet gewoon dat hij doorheeft dat hij de grootste is van allemaal. Dat niemand hem wat kan maken”, zei schilder Erik van Ommen hier ooit tegen mij. Voor zijn boek Poldervogels (2018) volgde hij dit paar een heel jaar lang, met zijn schetsboeken in het veld.

Nieuwe kronkels gegraven

Ook het Zuidlaardermeergebied is een voorbeeld van nieuwe natuur. Ook hier was watersnood de aanleiding: in 1998 liep het water de Groningse binnenstad binnen, inclusief het Groninger Museum. De oorzaak was het keurslijf van de Drentse beken, die in de vorige eeuw waren rechtgetrokken. De meanders met hun gevarieerde oevers waren verdwenen, en daarmee ook de bijzondere flora en fauna. En de natuurlijke capaciteit om hoog water op te vangen. Zo’n twaalf jaar geleden besloten verschillende partijen de waterlopen te herstellen. Ze groeven nieuwe kronkels, haalden sluizen weg en namen landbouwgrond uit productie. Daar kan nu waterberging plaatsvinden. Als bijproduct is een flink stuk nieuwe natuur ontstaan, met ruige veldjes en plasdrasse weiden. Daar vind je het hele jaar door grote aantallen watervogels.

Het Groninger Landschap beheert nu het waterpeil op een natuurlijke manier: hoog in de winter, laag in de zomer – precies het omgekeerde van wat boeren graag zien. „Daardoor zie je nu fantastische dingen ontstaan”, aldus beheerder Hut. „Geoorde futen zijn hier massaal gaan broeden, plus vijftien paar steltkluten. We hebben de enige kolonie witwangsterns van Nederland. We hebben het porseleinhoen, en zelfs het klein én kleinst waterhoen. Ontzettend leuke dingen allemaal. Ja, en natuurlijk de zeearenden.” Daar gaat het heel goed mee, benadrukt hij: nu al voor het vijfde jaar op rij.

Dirk van Straalen van Werkgroep Zeearend Nederland plaatst een cameraval in de Krammerse Slikken.

Is de zeearend nu de kroon op de nieuwe natuur? Zo zouden de kenners dat niet durven zeggen. Er zijn immers andere factoren die de zeearenden onze kant op hebben ‘geduwd’. Ook de toename van de aantallen ganzen in ons land speelt een rol – een toename die we te danken hebben aan de intensivering van de landbouw, met zijn eindeloze groene biljartlakens. Veel biodiversiteit vind je daar niet meer – behalve dus grote groepen ganzen.

„Bovendien: het gaat ons niet om die ene soort”, benadrukt Van der Es in de Biesbosch. „Het gaat om het hele ecosysteem.” Hier is veerkrachtige natuur ontstaan waar de mens uiteindelijk meer aan heeft dan aan enkel polderland met dijken – en waar de ecologie blijkbaar zo goed op orde is dat ook een toppredator die veel ruimte en rust nodig heeft, zich er thuisvoelt. Toch zal de boswachter niet ontkennen dat het fijn is dat mensen waarde hechten aan die ene soort. „Het is toch een iconische soort die ons helpt een sterk verhaal neer te zetten”, zegt hij. „Een ‘rustgebied voor de zeearend’ accepteren bezoekers toch eerder dan zomaar een rustgebied. En beleidsmakers doen eerder hun best voor een zeearend dan voor een wintertaling of een waterpieper.”

En als dat resulteert in goed beleid en beheer, dan liften ook de andere soorten daarop mee. Zoals kleine bonte spechten, appelvinken, boomklevers – en ja, ook wintertalingen en waterpiepers.

Van der Es meert zijn boot weer aan bij het Biesboschcentrum. Vandaag geen zeearenden, helaas. „Maar het kán hier altijd, hè. Het gaat hier nu zo goed dat er altijd wel eentje in een boom kan zitten, of boven je hoofd kan vliegen. Je moet voortdurend opletten. Dat maakt zo’n vaartocht toch altijd een beetje spannend.”