In Wij zijn de wolven, de derde roman van Evie Wyld (Londen, 1980), zijn dreiging en onheil niet van de lucht. Onmiskenbaar zijn ze aanwezig in de Bass Rock, een rotsformatie aan de Schotse kust, door een van de protagonisten vergeleken met ‘het hoofd van een vreselijk gehandicapt kind’. Maar ook fladderen er vogels tegen ruiten, spoelt er een dode haai aan op de Schotse kust, vindt iemand een ‘spin zo groot als een muis’ op haar schouder en waart er door het boek naast een huisgeest ook de zoete geur van rotting. Maar de werkelijke dreiging blijkt concreter dan geest of geur: het zijn de mannen.
Wij zijn de wolven is een fascinerend verhaal over een paar generaties (voornamelijk) vrouwen die verbonden zijn door een plek die uitkijkt op de Bass Rock. Ze zuipen te veel, maken onverstandige keuzes, stellen hun familieleden teleur. Bovenal proberen ze hun plek te vinden in een onherbergzaam gebied en een oud huis, dat als de zon begint te zakken om hen heen uitdijt.
De vroegste vrouw is Sarah, een meisje dat in de achttiende eeuw wordt beschuldigd van hekserij – haar volg je door de ogen van de zoon van een verstoten geestelijke, die het kind probeert te redden, en met haar en zijn gezin op de vlucht slaat. Een spannend beschreven vlucht, maar ook, in tegenstelling tot de rest van de roman, wat zijig. Sarah is mooi en mysterieus, brouwt toversoepjes, baadt bij maanlicht in een rivier, zingt daar ook nog eens prachtige zelfverzonnen wijsjes bij – u kent het.
Aanranding
Nee, dan Ruth. Zij verhuist na de Tweede Wereldoorlog naar het Schotse huis met haar echtgenoot en zijn twee kinderen van zijn overleden vorige vrouw. Ruth heeft werkelijk nergens grip op, niet in de laatste plaats omdat niemand ook maar iets serieus neemt van wat ze zegt – waardoor ze niet alleen besluit te zwijgen over de geest die ze in het huis vermoedt, maar ook over een aanranding. Voor de (mannelijke) toehoorders zouden beide verhalen als even ‘gek’ bestempeld worden. In haar latere leven krijgt ze toch ergens grip op: de fles.
‘Niet bepaald het omaatje van een doosje shortbread’, memoreert een van haar stiefzoons in een ander deel van de roman, waarin de lezer Viv volgt, Ruths (stief)kleinkind. Ook Viv kan flink zuipen, heeft een ongelukkige smaak in mannen, en is begiftigd met een flinke dosis droog sarcasme. ‘Ik zit in een film die geen subsidie heeft gekregen’, besluit ze bijvoorbeeld als ze in de supermarkt versierd wordt door een man. Viv heeft even geen werk, en past tegen betaling op het huis van de inmiddels overleden Ruth – het moet netjes blijven voor de verkoop.
Wyld heeft, vermoed ik, met vreselijk veel plezier haar personages vormgegeven. Ze hebben allemaal iets overdrevens, met kwade zin zou je ze karikaturaal kunnen noemen; maar het is juist het kleurrijke dat de roman ervoor behoedt loodzwaar te worden. Ruth is iemand die in de spiegel naar zichzelf kan staren tot ze haar gezicht ziet verdwijnen, iemand die weet dat ze aan waanbeelden lijdt en toch bang wordt van die waanbeelden, waarbovenop ook nog de angst komt om gek te worden. Ze zal niet de enige vrouw zijn in haar familie die even opgenomen wordt in een ‘sanatorium’. Viv is een vrouw die de badjas die ze net nog als dweil gebruikte aantrekt, en die om de makelaar te pesten open blikjes mosselen in de koelkast zet.
Dakloze sekswerker
Helemaal los is Wyld gegaan op de bijfiguren. In het naoorlogse deel dwaalt een dominee rond die nog weleens naakt op de rotsen wil gaan staan in een storm, en Viv raakt bevriend met de flamboyante, dakloze sekswerker Maggie, die tot haar weinige bezittingen een kaart rekent waarop staat aangegeven waar vrouwen zijn vermoord. Overigens is het ronduit een verademing dat Maggie vervolgens niet door Wyld om zeep wordt geholpen, want dat is precies wat er met dit soort personages regelmatig gebeurt in de verhalen die we kennen. Wyld laat Maggie hier zelfs over fulmineren (zoals ze de hele tijd over alles fulmineert, als een vulgair orakel): wat is dat toch, met het romantiseren van vrouwenleed? ‘Hoeveel tijd gaat eroverheen voordat iemands pijnlijke, verschrikkelijke dood onbelangrijk wordt, knus wordt? Voordat het grappig wordt? Heksen? Jack the Ripper? De oorlogen? 1977?’
Die dingen zouden nooit knus moeten worden, natuurlijk. Om dat te illustreren heeft Wyld steeds korte hoofdstukjes ingevoegd, een soort gruwelijke intermezzo’s, over de moord op diverse vrouwen door de tijden heen.
Inderdaad – zo nu en dan ligt het er allemaal een beetje dik bovenop. Maar laat dit u niet weerhouden. De vrouwen die Wyld beschrijft zijn vies, innemend, onbeleefd, vaak heel erg grappig: het zijn, kortom, zelf ook geen heiligen. Alsof, zou je kunnen concluderen, er überhaupt echte vrouwen bestaan die op een doosje shortbread zouden kunnen prijken.