Op de kortste dag van 1945, net voor Kerst, opende in de Volksuniversiteit van Rotterdam een tentoonstelling over de donkerste dag vijf jaar eerder. Er hingen tekeningen en aquarellen die kunstenaars hadden gemaakt van de verwoeste stad, kort na het bombardement van 14 mei – van brokstukken, de kapotte Laurenskerk, verwrongen staal dat de lucht in stak als tekenlijnen. Sommigen hadden hun atelier in de brand verloren. Een auteur schreef eind 1945 over de exposerende kunstenaars: „Zij werkten, niet zonder gevaar, onder het spiedend oog van de Duitsers die immers alle beeltenissen van de ravage verboden.”
Pijnlijke herinneringen in schoonheid verbeeld, het zal de tentoonstellingsbezoekers zeker geraakt hebben. Maar ook elders konden mensen voor duiding, troost en herkenning terecht bij tentoonstellingen. Al in 1945 en in 1946, dit jaar 75 jaar geleden, openden verschillende bevrijdingstentoonstellingen met heroïsche titels als Kunst in het Harnas (werk van gesneuvelde kunstenaars), Kunst in Vrijheid (Kultuurkamerweigeraars) en Weerbare Democratie (over bezetting en verzet).
Dapper bleek vooral de fotografie – spioneren in olieverf werkt niet – in de tentoonstellingen van De ondergedoken Camera, met clandestien gemaakte foto’s van arrestaties en de hongerwinter, die soms naar Londen waren gesmokkeld. Dan kon de regering zien hoe ernstig de situatie was.
De al dan niet rondreizende exposities waren een artistieke aanvulling op de vele bevrijdingsevenementen. Ze kwamen in Utrecht, Den Haag, Rotterdam en trokken duizenden bezoekers. Maar niet iedereen was enthousiast. Vooral Kunst in Vrijheid, in september 1945 geopend in het Rijksmuseum Amsterdam, zette kwaad bloed. Alle kunstenaars die niet in de oorlog het verplichte aanmeldformulier hadden ingevuld van de Nederlandsche Kultuurkamer, het gildesysteem van de bezetter, werden uitgenodigd. De organisatie bestond uit kunstenaars die zelf bij het verzet een rol hadden gespeeld. Zij schonken de 390 exposanten een oorkonde en een gepersonaliseerde verzetspenning met de tekst ‘door hecht verzet – de kunst gered – van nazismet’. Ook zonder rol in het echte verzet, kregen deze deelnemers met hun kunst een zekere verzetsmentaliteit toegedicht.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/04/data57703363-db5c69.jpg)
Dat stak. Want terwijl de officiële ereraden die collaboratie in de kunsten beoordeelden nog lang niet klaar waren met hun oordelen, werd hier de scheidslijn keihard gelegd bij het Kultuurkamerlidmaatschap. Terecht? Sommige kunstenaars hadden zich daar destijds aangemeld om verf te ontvangen, maar stopten met exposeren. Anderen hadden nu eenmaal een gezin te onderhouden gehad. Of wat te denken van architecten en kunstenaars die zich hadden aangesloten uit angst dat anders enkel NSB’ers Nederland zouden herbouwen?
Bovendien: is je terugtrekken op je atelier ‘hecht verzet’? Andere beroepsgroepen bestempelden hun werk niet als zodanig. Er waren geen bakkersverenigingen die het thuis bakken van brood bijvoorbeeld als verzet beschouwen. Dat maakte deze kunstvisie een ongemakkelijk soort zelffelicitatie.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66755626-3e864b.jpg|https://images.nrc.nl/yN6IvjErGIWBX-MoKJfJE_Wh5fc=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66755626-3e864b.jpg|https://images.nrc.nl/Hx_76ZKs9eZ4kn0JYfKqEIQ9CmU=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66755626-3e864b.jpg)
Pamflet van Slapjanus
Vanuit die woede verscheen in september 1945 een anoniem pamflet van ene ‘Slapjanus’, met scherpe persoonlijke aanvallen op de organisatoren van Kunst in Vrijheid. Verontwaardiging volgde, escalaties, dreigende juridische stappen – waarna alle ophef weer wegebde.
Maar intussen maakte deze kunst nog iets los. Kunst in Vrijheid, met zijn landschapjes en stillevens in pakweg jaren-dertigstijl, ontlokte bij de nieuwe Stedelijk Museum-directeur Willem Sandberg de vraag of dit nu echt de kunst was waar men na een wereldoorlog zo enorm naar uitzag. Zelfs beschermvrouwe Koningin Wilhelmina deed mee met drie olieverfjes uit haar Londense tijd – duidelijk goed in de oorlog, maar niet wat je als Stedelijk-directeur zocht.
Zodoende ontbrandde er nóg een richtingenstrijd, nu stilistisch. Realisme had te dicht tegen de smaak van de bezetter aan gezeten, de kunstwereld wilde iets moderners. Dit verliep al evenmin vlekkeloos. Moreel standvastige, realistisch werkende schilders zagen hun carrière opdrogen, terwijl de radicaal moderne ‘ik klieder maar wat aan’ Karel Appel – protegé van voormalig verzetsman Sandberg – in die jaren opklom. Dat juist Appel in de oorlog veel had samengewerkt met de bezetter, daar werd niet over gesproken.
Dat juist Karel Appel, protegé van voormalig verzetsman Willem Sandberg, in de oorlog veel had samengewerkt met de bezetter, daar werd niet over gesproken
Politieke discussie, stilistische strijd: natuurlijk lukte het in 1946 nog niet om het verleden te duiden. Maar ongepland doemde toch een bepaalde beeldvorming op, mythevorming zelfs. De hoeveelheid bevrijdingstentoonstellingen was heel begrijpelijk en noodzakelijk, maar wekte ook het foutieve idee dat kunst dus vast wel enorm in het verzet had gezeten.
En die kersttentoonstelling in Rotterdam? Die kunstenaars hadden niet, zoals genoemd artikel eind 1945 stelde, met gevaar de Duitsers ontlopen. Ze werkten in opdracht van de gemeente, met speciale ausweise van de bezetter om het verwoeste centrum mee te betreden.
Het was een zoekende tijd ook voor de ereraden, die relatief mild straften met tijdelijke expositieverboden, maar die tegelijk zo traag werkten dat het uiteindelijk niemand meer boeide. Al met al kwam de kunst moreel ongeschonden uit de strijd, dankzij die milde straffen, bevrijdingstentoonstellingen, verzetskunst-penningen en zelffelicitatie.
Zelfs het bezoek aan deze bevrijdingstentoonstellingen werd gezien als een teken van het juiste morele kompas. Op de tentoonstelling Weerbare Democratie konden bezoekers een ausweis laten drukken met de tekst dat het de bezetter niet was gelukt om ‘hem/haar een Nationaal-Socialistische of Fascistische gezindheid bij te brengen’. Geintje natuurlijk, maar ook een poging tot collectief denken. En een beetje het persoonlijke schouderklopje waar zo velen naar verlangden in die verwarrende tijd.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66760224-35d06e.jpg|https://images.nrc.nl/5NTF7rLM9rlvm74Gx3auDYIZLeo=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66760224-35d06e.jpg|https://images.nrc.nl/LgMRhFf5KcpHWqDPvfm8C7G7_2w=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data66760224-35d06e.jpg)
Duiding bleef ingewikkeld. Neem bijvoorbeeld schilder Han van Meegeren die oude kunst had verkocht aan de nazi’s. Na zijn arrestatie biechtte hij op dat hij die Vermeers zelf had geschilderd. Van collaborateur veranderde hij plotsklaps in – ook weer een soort van – verzetsfiguur.
Het kon dus verkeren. Ook later nog. Zo noemde kunstliteratuur in de jaren zeventig het passief verzet als iemand wel lid was geweest van de Kultuurkamer maar daar niets actiefs mee had gedaan – voor sommigen in de Slapjanuskringen vast ook een schouderklopje.
Goedkeuring, dat wilde iedereen. Het Verzetsmuseum in Amsterdam kreeg een paar jaar geleden twee roestige blikken met 49 penningen, uit de nalatenschap van beeldhouwer en verzetsman Hubert van Lith. Het waren het soort verzetspenningen die bij Kunst in Vrijheid waren uitgegeven, nog zonder persoonlijke inscripties. Jarenlang stonden ze op een hoge plank in het atelier, weggestopt. Zijn dochter wist dat er iets in zijn atelier was wat niet in verkeerde handen mocht vallen. Want, zo tekende het museum uit haar mond op: na de oorlog wilde iedereen opeens bij het verzet horen.