Een enkele keer is een schrijversleven op zichzelf al een roman. Dat geldt zeker voor de Pools-Joodse auteur Józef Wittlin (1896-1976). In juni 1940 probeerde hij met zijn vrouw en dochter vanuit het nog niet door de Duitsers bezette Zuid-Frankrijk per schip naar Engeland te vluchten. Maar het Britse fregat waarop ze hun hoop hadden gevestigd weigerde hen mee te nemen. Een matroos van de sloep die hen naar dat schip zou brengen gooide vervolgens een deel van hun koffers overboord. En juist daarin zaten behalve Wittlins aantekeningen voor zijn in 1935 in het Pools verschenen roman Het zout der aarde ook de manuscripten van de twee vervolgdelen.
De trilogie die Wittlin hiermee voor ogen had, zou dan ook nooit voltooid worden. Later dat jaar slaagde hij er weliswaar in om via Spanje en Portugal naar Amerika te ontsnappen, maar eenmaal daar kwam hij niet meer tot schrijven. Wel werd Het zout der aarde in 1943 met twee belangrijke Amerikaanse literaire prijzen bekroond.
In 1936 was deze roman in een Duitse vertaling bij exil-uitgeverij Allert de Lange verschenen, voorzien van een voorwoord van Wittlins vriend Joseph Roth. Het boek had meteen succes. Wittlin werd in 1939 zelfs genomineerd voor de Nobelprijs voor Literatuur. Vertalingen in het Frans, Italiaans, Zweeds, Engels en Nederlands volgden. Maar in Nederland, dat de Eerste Wereldoorlog had overgeslagen, sloeg het niet aan.
De nieuwe Nederlandse vertaling van Het zout der aarde is dan ook een bijzondere gebeurtenis. Vooral voor liefhebbers van de al eerder herontdekte Joseph Roth, die wat stijl en ironie betreft sterk aan Wittlin doet denken. Je kunt je zelfs afvragen wie van beiden de betere schrijver is.
Onvergetelijk
Het zout der aarde is een geestige, soms absurdistische anti-oorlogsroman. Oorlog komt er niet in voor, de chaotische aanloop daartoe wel. Een van de mooiste scènes is bijvoorbeeld die van de ondertekening van de oorlogsverklaring aan de Serviërs door Frans Jozef I. De manier waarop de stokoude keizer, vergezeld door twee even bejaarde generaals, de paleiszaal binnenschrijdt om zich er door zijn ministers van te laten overtuigen dat er oorlog gevoerd moet worden is onvergetelijk. Zo vat Wittlin in twee zinnen aan de hand van drie bejaarde mannen het even bejaarde keizerrijk samen: ‘Alledrie hadden ze grijze bakkebaarden en ze leken op elkaar als drie postzegels. Het leven dat ze al vele jaren hadden gedeeld, de gedeelde verveling en de gedeelde genoegens, hadden hun hetzelfde uiterlijk verschaft.’
Van het paleis zwenkt Wittlins panoramische blik hierna in vogelvlucht over alle delen van de veelvolkerenstaat om ieders verbazing vast te leggen. Uiteindelijk stopt hij in een uithoek van het rijk, in de Karpaten, bij de analfabete, goedgelovige baanwachter Piotr Niewiadomski, de hoofdpersoon van de roman. Als deze van een passerende treinmachinist hoort dat het oorlog is, lees je: ‘Kaarsrecht brengt hij met zijn vlaggetje een eresaluut aan de langstrekkende wagons met munitie en varkens.’ Meteen weet je dan dat Niewiadomski een soldaat Svejk is, de held uit de romans van Jaroslav Hasek. Hij is naïef, trouw en gehoorzaam. Wat oorlog betekent, weet hij niet. Zelfs het woord zegt hem niets. Alleen daarom al ga je van hem houden.
Driehonderd bladzijden lang draagt deze Niewiadomski het verhaal, zonder dat hij een moment verveelt, terwijl er toch weinig opwindends gebeurt. Maar precies daarin schuilt de kracht van Wittlins roman.
Niewiadomski beschouwt zichzelf als eigendom van de keizer, zoals iedere ingezetene van het rijk dat moet hebben gevoeld, van hoog tot laag. Door zo’n simpele ziel te kiezen voor de verbeelding van dat gevoel van onderdanigheid legt Wittlin de archaïsche mentaliteit van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie vast. Het volk vertrouwt op de vorst als op een zorgzame vader, die het nooit zal bedonderen. De keizer is niet minder dan God. Alleen daarom al droomde Niewiadomski er, toen hij nog een eenvoudige sjouwer op het station was, van om ooit ook een keizerlijke kepi met het rijkswapen van de dubbele adelaar te dragen. Als het eenmaal zover is, denkt hij dat het een gevolg van het uitbreken van de oorlog is en voelt hij zich dubbel bevorderd. Alsof de keizer hoogstpersoonlijk aan hem heeft gedacht, zoals hij dat bij al zijn onderdanen doet.
Punische oorlogen
Een ander geweldig personage is de stationschef, die op het gymnasium heeft gezeten en loopt te pronken met zijn kennis. Zo regent het in zijn gesprekken met ondergeschikten van de verwijzingen naar de Punische oorlogen. Wittlin ontmaskert die stoerdoenerij als hij de stationschef pas in de ochtend van 28 juli, de dag waarop de oorlog wordt geproclameerd, het kalenderblaadje van de 27ste laat afscheuren. Alsof hij daarmee voor zichzelf zo lang mogelijk de vrede heeft willen bewaren.
Op een even vermakelijke wijze beschrijft Wittlin het krijgsbedrijf vanaf de eerste dag van Niewiadomski’s oproep voor de dienstkeuring tot aan zijn laatste stop voor het front. Daarbij schotelt hij je prachtige scènes voor, zoals van een voorbij razende ‘synagogetrein’ vol biddende orthodoxe Joden, die hij als volgt beschrijft: ‘In goederenwagons waarin bankjes waren neergezet reisde Israël. Hij had met zich meegenomen: levende ganzen, kussens, wiegjes, ketels, zakken, kisten en een menigte krijsende kinderen.’
En dan is er de legerarts Jellinek, die zijn eigen Joodse achtergrond probeert te verhullen door de Joden, die hij voor de dienstplicht moet keuren, te vernederen. Om respect van zijn mede-officieren te krijgen draagt hij dag en nacht sporen aan zijn laarzen, om in zijn dromen als een cavalerist te paard ‘zwaaiend met zijn sabel’ over alle hindernissen te springen ‘die het leven voor hem opwierp omdat hij een Jood was’.
Vooral de onderofficieren in de kazernes zet Wittlin genadeloos neer in hun gewichtige ijdelheid. Zo is er Stabsfeldwebel Bachmiatuk, die het dienstreglement koestert. Al zestien jaar drilt hij rekruten, zonder zelf ooit in een oorlog te hebben gevochten. Uit schuldgevoel denkt hij: ‘Een soldaat die geen slag heeft geleverd, is als een vrouw die verdord is als maagd.’
Met zulke rake beschrijvingen en personages heeft Wittlin een meesterlijke roman geschreven. Des te betreurenswaardiger is het dat we die andere twee delen moeten missen.