Opinie

Een nieuw sprookje

Raoul de Jong

Opa’s kamer lijkt langzaam te veranderen in een soort studentenflat. De tv staat aan, overal liggen lege pakjes appelsap. Met pleisters heeft hij foto’s van de Maasvlakte op de muren geplakt. Opa zelf zit nog in zijn pyjama, aan zijn ontbijt. Hij vraagt me naar het boek waarmee ik binnenkwam. Een paperback uit 1968, Waren de goden kosmonauten?. Ik leg uit: „Geschreven door iemand die geloofde dat onze goden buitenaardse wezens waren.”

Opa lacht: „Dan was die man óók een fantast.”

Ik vraag opa wat zijn theorie is over hoe alles ontstond. „Die heb ik niet”, zegt hij stellig. „IJzer is ijzer, dat kun je bewijzen, de rest niet.”

„Maar dat is juist het leuke toch?” vraag ik. „Dat betekent dat je je fantasie mag gebruiken.” Opa denkt dat fantasie gevaarlijk is. „Kijk wat de mensheid heeft gedaan omwille van het christendom! Het is belangrijk om niet in sprookjes te geloven.”

Ik zeg dat ik denk dat het nog belangrijker is om toe te geven dat we als mensen sowieso in sprookjes geloven, opa óók. „Nee hoor”, protesteert hij, maar aan de muur achter hem hangt een prachtig bewijs van het tegendeel: een foto uit 1968, van opa en oma en hun kinderen op hun nieuwe meubels in hun nieuwe huiskamer, gemaakt door een professionele fotograaf. De kinderen dragen witte kniekousen. Opa draagt een pak. Oma draagt hakjes en een jurkje, ze heeft lippenstift op. Ze spelen Het Perfecte Moderne Gezin, zoals in oude zeepreclames en Hollywoodfilms.

Ik zeg: „Jullie geloofden dat een vrouw moest stoppen met werken nadat ze kinderen kreeg, dat een man de baas was en verantwoordelijk was voor het inkomen. En het is niet toevallig dat alle mensen in dit bejaardentehuis hetzelfde geloofden. Jullie volgden niet de Bijbel, maar wel de tijdgeest. Dat die tijdgeest ook maar een verhaaltje was, zie je nu die veranderd is. Mijn generatie gelooft niet meer in dat sprookje.”

„O nee?” vraagt opa, enigszins gekwetst. Maar dan geeft hij toe dat hij er – ja natuurlijk – zelf ook niet meer in gelooft. „Misschien”, zegt hij „gaat het er niet om of we in sprookjes geloven, maar om wat die sprookjes met de werkelijkheid doen?”

Terwijl opa’s televisie iets schreeuwt over de wereld die daarbuiten vergaat, bedenken we samen een nieuw sprookje. Opa klapt in zijn handen en roept: „Bam!” Zo begon het. Eerst was er niets, en toen was er muziek. Vogels, zeeën, meren, rivieren en oceanen, weilanden met koeien, toendra’s met tijgers, wouden met toekans en kwakende kikkers, hertjes en vossen en beren en bloemen en bijen en ergens in dat alles: wij, mensen. Ooit in klederdracht, tegenwoordig in pyjama. En van alles waren er twee. Een opa en een oma. Die samen nieuwe mensen maakten. En die mensen kregen kinderen en een van die kinderen was ik.