De roman Het bittere kruid (1957) van Marga Minco begint in de meidagen van 1940 in Breda en eindigt vijf jaar later, vlak na de de bevrijding, in Zeist. Daartussen ligt de Shoah, zoals die zich in West-Europa voltrokken heeft. In ‘Op een dag’, het eerste van de tweeëntwintig korte hoofdstukken van „HBK” zoals Marga Minco haar boek zelf noemt, zal het nog zo’n vaart niet lopen. Als de ‘ik’ die het verhaal vertelt kort na de capitulatie met haar vader buiten komt, is het op straat druk met soldaten van de bezettingstroepen: ‘We liepen er gewoon langs. „Zie je wel,” zei mijn vader, toen we al bijna thuis waren, „ze doen ons niets.” En terwijl we voorbij het hekje van de buurman liepen, mompelde hij nog eens: „Ze doen ons niets.”’
Maar een paar hoofdstukken later draagt iedereen de ster en zijn Marga Minco’s zusje Bettie en haar man Hans vanuit Amsterdam naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord, wanneer precies is niet bekend, maar voor 30 september 1942. Daarna gaat het net zo snel als de korte hoofdstukken suggereren. De familie, inclusief broer David en zijn vrouw Lotte, wordt naar Amersfoort gedeporteerd, waar het dochtertje van de buren Marga’s tennisracket komt ophalen (‘Jullie tennissen nu natuurlijk toch niet, hè.’) en en passant nog zo het een en ander meeneemt: ‘Met het racket, het tasje en de andere dingen in haar armen bleef ze staan en keek mijn kamer rond, alsof ze nog iets vergeten had. „Dat tegeltje...,” zei ze.’
De volgende stap is Amsterdam, Sarphatistraat (toen Muiderschans) 155. Het huis is afgebroken, maar bevond zich bij de hoek met de Roeterstraat, ongeveer waar nu de Athenaeum boekwinkel zit of zat. Hier voltrekt zich het drama van het tuinpoortje: ‘Ze stonden in de kamer voor we ons hadden kunnen verroeren. Het waren grote mannen en ze hadden lichte regenjassen aan.’ Marga’s ouders worden meegenomen, maar zelf liep ze het tuinpoortje uit: ‘Ik bleef rennen tot ik op het Frederiksplein kwam. Er was niemand te zien. Alleen een hond liep snuffelend langs de huizenkant.’ Het verschrikkelijk einde van HBK is nabij: ‘Zij zouden nooit terugkomen, mijn vader niet, mijn moeder niet, Bettie niet, noch Dave en Lotte.’ Waarbij het mij altijd bevreemd heeft, dat Bettie’s man Hans, aan wie HBK mede is opgedragen ongenoemd blijft.
Het hoofdstuk over het tuinpoortje is het bekendst gebleven, maar zo mogelijk nog aangrijpender vind ik de beschrijving van de Lepelstraat nadat er een razzia heeft plaats gevonden: ‘(…) Uit verschillende ramen wapperden de gordijnen naar buiten. Ergens lag een bloempot omver op het randje van een kozijn. Achter een ander raam zag ik een tafel die gedekt stond. Een stuk brood op een bordje. Een mes dat in de boter stak.’
Marga Minco: Het bittere kruid, uitgeverij Bert Bakker (15 euro).
Guus Luijters schrijft op gezette tijden over de literaire plekken van Amsterdam.