Lekker eten met een lekkere eter

Zin in eten Koken doen veel mensen, eten doet iedereen. Marjoleine de Vos over zien, ruiken, proeven, samenzijn en tafelen met iemand die goed kan eten.

Foto Getty Images

Waarom is het zo ongezellig als je met iemand eet die geen trek heeft? Het lusteloze roeren door het bord. Eens wat verschuiven. Drie keer prikken, piepklein hapje. „Het was heerlijk, ik heb gewoon niet zo’n trek.”

Het is niet zo dat iemand nooit eens geen trek mag hebben. Sommige mensen eten überhaupt weinig. Ik kende een vrouw die met een theelepeltje at en een vingerhoedje wijn dronk en dan stralend verklaarde dat ze heerlijk gegeten had. Ze was ook maar klein. En frèle.

Maar als er gegeten wordt, zie je graag dat iemand eet ‘à belles dents’ zoals ze dat in het Frans zo leuk zeggen, net of je tanden mooier worden als je trek hebt. Zoals wij zeggen „dat is zo’n lekkere eter!” Alsof de eter zelf smakelijk is.

Wie eet met een lekkere eter krijgt er zelf ook meer plezier in. Het animeert als iemand flink toehapt, iemand die bij voorkeur ook wel wat wil kluiven en zuigen en aflikken – het volle eten hecht minder aan nette tafelmanieren.

De schrokker is ook weer geen genoegen. Iemand die doet of de schaal op tafel eigenlijk een privéschaal is, die, nadat iedereen genoeg gegeten heeft, alsnog besluit om alles wat over is op te eten. Die overdrijft het. Dan wordt eten iets gênants, het ongeremd wentelen in méér dan de behoeftebevrediging en dat is nooit leuk om te zien. Het grenst aan het decadente en het weerzinwekkende.

Zo overwegende blijkt dat ‘goed eten’ bijna net zo belangrijk is als goed koken. Bij goed eten hoort ook enige onverschrokkenheid. Niet bang zijn voor nieuwe kruiden, nieuwe smaken. Opmerken als iets verrassend smaakt.

‘goed eten’ is bijna net zo belangrijk is als goed koken

Het gaat niet alleen om het eten op zichzelf. Een reden om naar de maaltijd uit te kijken is ook het gevoel dat er dan iets echts zal gebeuren, dat wordt mogelijk gemaakt doordat het eten smaakt. Dan ontspant het lichaam en dus ook de geest, dan verdwijnt de krampachtigheid, dan heeft men plezier, want iets dat smaakt geeft plezier. Iets wat friszuur kraakt als appel met citroen en kaneel, iets wat eerst weerstand biedt, met een knapperig korstje, maar daaronder smeltend zacht is, zoals een hartige kruimelkorst op romige venkel, zuur en zoet en kruidig bij elkaar als vijgen met sinaasapppel en kardemom, heel gare knoflookteentjes met boterzachte bleekselderie en gebraden kip – wie zoiets eet, vindt de tafelgenoten als vanzelf heel geschikte, aardige mensen. Tenzij ze niet mee doen, en er droog en bleek bij blijven zitten, want ‘geen trek’.

Toen ik een kind was stelde ik me soms voor dat er iemand ‘uit de oorlog’ zou komen en door het keukenraam zou kijken. En dan zag hij ons ontbijt. Voor mezelf somde ik alles op: yoghurt, beschuiten, kaas, aardbeienjam, en o kijk! verse broodjes! en echte boter! Zo werd het ontbijt een weelde en een overvloed – een beetje zoals de man die een zwerver huurde om op kerstavond onder zijn raam te lopen en te roepen ‘O, wat is het koud!’ opdat hij nog beter voelde hoe behaaglijk hij aan de kerstgans zat.

Maar dat is schrieperig. Mijn persoon ‘uit de oorlog’ mocht binnenkomen en toetasten en zou alles heerlijk vinden en dan waren we gelukkig. Van hoe we aten.