Er zijn wél bergen in Nederland en ze zijn het beklimmen waard

Landschap Gek toch dat we collectief denken dat Nederland – op Limburg na – vlak is. Er zijn tientallen heuvels om van af te dalen. Of zelfs te beklimmen.

Illustratie Roland Blokhuizen

De Nederlander en de berg hebben een vreemde verhouding, schreef reisjournalist Bob den Uyl eens. In het buitenland kwam hij, naarmate hij hoger klom, een steeds groter percentage Nederlanders tegen. Waar Fransen, Belgen en Duitsers allang afgehaakt waren, gingen zijn landgenoten dóór. Wegens een gebrek aan bergen in eigen land, meende Den Uyl. In die paar weken vakantie snakte de Nederlander naar verhogingen en glooiingen, om te compenseren voor de platte horizon van de rest van het jaar.

Den Uyl kon goed overdrijven. Maar zijn anekdote is in de kern raak. Vanaf de basisschool leert ieder kind dat Nederland gelijkstaat aan vlakheid – het liefst op het water veroverd. De pompmolens van Kinderdijk zijn het nationale plaatje – met andere vlakheidsartefacten als het Woudagemaal, de Beemsterpolder en Schokland, het eiland dat werd ingesloten door een polder.

Zo kun je nog wel even doorgaan. A.F.Th. van der Heijden omschreef het drassige Nederland als ‘het vagijn van Europa’, waar het continent ongemerkt in water verandert. Marsman zag rivieren zoals bekend traag door oneindig laagland gaan.

Is er dan eens een heuvel, dan schiet de Nederlander meteen in de vakantiestemming. Zuid-Limburg is een soort nationaal recreatiegebied. Nescio omschreef de stuwwal van Nijmegen – toch geen Vaalserberg (322 meter) – als ‘zoo on-Hollandsch, zwak romantisch’.

Deze zomer, waarin ik vanwege de coronacrisis in Nederland bleef, wilde ik dat ‘on-Hollandse’ wel eens beleven en ging ik per fiets en te voet zoveel mogelijk Nederlandse heuvels op en af. Dit veranderde mijn blik op het land stevig: Nederland bleek helemaal niet vlak. En nee, dat kwam niet door Zuid-Limburg, waar verscheidene heuvels van boven de tweehonderd meter te vinden zijn.

Buiten deze streek telt Nederland tientallen flinke heuvels van boven de vijftig meter. Een precieze definitie van een berg of een heuvel bestaat niet, ik ben uitgegaan van toppen die duidelijk een stuk hoger liggen dan het omliggende landschap. De hoogste is de Imbosch, op de Veluwe: 109 meter boven NAP. De laagste is de Grebbeberg, bij Rhenen: zo’n 52 meter. De meeste verhoging uit deze middenmoot vind je in Overijssel en Gelderland. Daarna volgt nog een trits lagere heuvels verspreid over het hele land.

Lees ook over bergfietsen in Drenthe: Klimmen op de ‘Col du Vam’, een berg rottend afval

Je zou kunnen denken wat ik zelf eerst dacht: dat zijn allemaal tamelijk lage heuveltjes. In de Europese context stellen ze niks voor.

Nu denk ik: als je wat beter zoekt en kijkt, struikel je over verrassende verhogingen in het landschap. Op de top is het uitzicht vaak ongekend weids – daar is het vlakke land dan wel weer goed voor. Soms kijk je bijna tachtig kilometer in de rondte, om te concluderen dat je eigenlijk een hele provincie ziet, zoals op de Overijsselse Archemerberg (77 meter). De klim naar boven kan ook flink uitputten, zoals bij de Achterhoekse Hulzenberg (82 meter).

Tel je ook de Zuid-Limburgse heuvels mee, dan blijkt Nederland ook in de Europese context helemaal niet zo vlak. Alle drie de Baltische staten, stuk voor stuk groter dan Nederland, zijn lager. Het hoogste punt van Denemarken is de helft van de Vaalserberg.

Nederland kent bovendien een opvallend divers palet aan heuvels. Grofweg vallen ze in drie geologische soorten uiteen. Er zijn de afzettingen van keileem dat tijdens het Saalien (de voor-laatste ijstijd, 150.000 jaar geleden) onder het landijs meekwam. Relatief laag, niet meer dan enkele tientallen meters, maar vaak te vinden op onverwachte plekken in Noord-Nederland: Texel, Wieringen, aan het IJsselmeer in Zuidwest-Friesland. Een van de hoogste van deze heuvels ligt in dezelfde gemeente als Giethoorn.

Iets verder naar het zuiden vind je de stuwwallen: grond die de ijslaag vóór zich uit duwde, en waar het smeltwater later dalen in creëerde. Soms maakten langsstromende rivieren de heuvels nog wat steiler, tot er kliffen van tientallen meters hoog ontstonden. Dit zijn de beboste heuvelruggen van Salland en Utrecht, de Veluwe, de Twentse heuvels, de glooiingen achter Nijmegen en het Montferland.

Hoe kan het dat Marsman wel de rivieren zag, en niet de tientallen meters hoge beboste kliffen?

En dan zijn er de tectonische heuvels, ontstaan door plaatbewegingen. Hier is Zuid-Limburg sterk in: in feite is dit deel van de provincie een opgeheven plateau, waar beken als de Geul en de Gulp forse dalen in hebben uitgesneden.

Die combinatie van drie geologieën, op zo’n klein oppervlak, is uniek. België heeft vrijwel alleen tectonische heuvels. Zwitserland trouwens ook.

Hoe is ons zelfbeeld dan zo vlak geworden? Natuurlijk: voor een deel klópt dat. Maar dat we zóveel hellingen uit ons collectieve geheugen hebben gelaten en tot ‘uitzonderingen’ hebben bestempeld, blijft opvallend. Hoe kan het dat Marsman wel de rivieren zag, en niet de tientallen meters hoge beboste kliffen die deze stromen bij Nijmegen, Arnhem, Rheden, Spijk, Hattem (allemaal Gelderland), Plasmolen (Noord-Limburg) en Rhenen (Utrecht) kilometerslang vergezellen? Waarom had mijn aardrijkskundeboek op de middelbare school het eindeloos over uiterwaarden en zomerdijken, maar veel minder over stuwwallen?

Misschien doordat veel Nederlanders toch zelden met heuvels in aanraking komen. In de dichtbevolkte Randstad, waar traditioneel ook ’s lands geschiedenis geschreven is, zijn nauwelijks heuvels (hoewel een van de steilste, de Grebbeberg, op een halfuurtje rijden van de stad Utrecht ligt). Spoor- en snelwegen zijn bovendien niet erg geschikt om de verhogingen waar te nemen. Je moet weten waar je wanneer uit welk raampje moet kijken, soms krijg je maar een seconde de tijd.

Maar de bergen zijn er echt. En ze maken Nederland juist Nederlands. Niet on-Nederlands. Zonder de hoogteverschillen en de beekdalen op de Veluwe had zich hier geen papierindustrie ontwikkeld – die er nog altijd zit en aan duizenden mensen werk biedt. Zonder de keileemafzettingen in het Gaasterland had het IJsselmeer waarschijnlijk een heel andere vorm gehad. En zonder het natuurlijke fort van de Grebbeberg hadden de Duitsers Nederland in 1940 nóg sneller overlopen.


De zes heuvels die mijn blik op Nederland het sterkst veranderden.

Roode Klif

Goed, wie in Nederland cliffs zoals bij Dover verwacht komt flink bedrogen uit. Maar deze natuurlijke helling aan de rand van het IJsselmeer is op zijn eigen manier uniek.

Het Roode Klif (circa tien meter hoog) is een van de bakens van het licht glooiende Gaasterland in Zuidwest-Friesland. Veel meer dan enkele tientallen meters hoog wordt het hier niet, maar in het verder oerplatte Friesland springt de landschappelijke wending toch onverwachts in het oog.

De heuvels rondom het Roode Klif vormen bovendien de enige natuurlijke grens van het IJsselmeer, dat verder alleen door dijken wordt omsloten. Het beste merk je dat vanaf dat water zelf: wie op het dek van de veerboot Enkhuizen-Stavoren gaat zitten, ziet Friesland langzaam oprijzen uit de zee.

Archemerberg

Als een rustende kameel liggen de Archemerberg (80 meter) en de Lemelerberg (77 meter) in het Overijsselse landschap. Die laatste kent veel begroeiing, de eerste is meer een droge hoogvlakte die solliciteert naar de titel van Nederlandse Mont Ventoux.

De Archemerberg is vooral leuk omdat het een van de weinige Nederlandse toppen is die een scherp puntje lijken te hebben. Vooral de beklimming vanaf de oostzijde – liever niet in de brandende zon – geeft meer dan welke verhoging ook de indruk dat je echt met een beklimming bezig bent, richting een duidelijk eindpunt.

Op de top wacht bij helder weer een vergezicht dat zijn gelijke in Nederland niet kent. Dat komt voor een deel weer door de afwezigheid van begroeiing op de berg: je kunt bijna alle kanten op kijken. Heel Overijssel ontvouwt zich. Een rijtje windmolens in het oosten markeert de Duitse grens, een rijtje aan de andere kant Flevoland. Een afstand van ruim tachtig kilometer.

Meinweg

Geen wijnranken, maar in Nationaal Park de Meinweg vind je het enige terrassenlandschap van Nederland. Een zeldzame combinatie van Midden-Limburgse breuklijnen en wat erosiehulp van de Maas zorgen hier voor drie duidelijke plateaus die elkaar binnen het park opvolgen. Heerlijk om per fiets vanaf te dalen – je krijgt om de zoveel honderd meter een nieuw duwtje in de rug –, niet gemakkelijk te beklimmen.

Op de top ligt het Wolfsplateau (tachtig meter) – waar het uitzicht tegenvalt. De bomen van het nationale park ontnemen je de blik op het Nederlandse Maasdal. Naar Duitsland is het landschap opener.

Eigenlijk is dat symbolisch voor de plek. Nederland steekt hier als een soort uitgestoken vinger diep het land van de oosterburen in, en voelt eigenlijk al niet meer als Nederland. Er zijn al kilometerslang geen dorpjes meer geweest. Wat wel opvalt, zijn de Duitse windmolens. Op de drie terrastredes ben je het land langzaam via de achterdeur uit geklommen.

Lees ook: Wat zoekt de wandelaar in de natuur?

Grebbeberg

Het is nooit definitief uitgezocht, maar de Utrechtse Grebbeberg (52 meter) is voor zover ik kan nagaan de steilste berg van Nederland – hoewel de strijd met de stuwwal bij Plasmolen (zie hierna) fel is. Een hoogteverschil van vijftig meter wordt hier in ongeveer dertig meter overbrugd. De Utrechtse Heuvelrug komt na tientallen kilometers tot een opvallend abrupt einde.

De steile helling is ontstaan door de vlak voor de berg langs stromende Nederrijn. Gedurende duizenden jaren heeft deze rivier de stuwwal steeds steiler geschuurd – tot er nog net geen loodrechte klif overbleef. Wie bovenop over de paadjes wandelt, moet opletten om niet te struikelen. Duitsland valt bij helder weer te onderscheiden.

Aan de noordkant, richting de Gelderse Vallei, is de afdaling een stuk geleidelijker. Hier heet de Grebbeberg de Laarserberg, een van de weinige plekken waar je de Gelderse Vallei ook echt als vallei kunt waarnemen: wie goed tuurt langs de horizon, ziet enkele kilometers verderop de Veluwe weer oprijzen.

St. Jansberg

Op zichzelf is de St. Jansberg, een stuwwal van tussen de zestig en zeventig meter hoogte in het uiterste noordpuntje van Limburg, tegen Nijmegen aan, niet zo bijzonder. Maar wat wél de moeite waard is, is het anderhalve kilometer lange Zevendal, dat zich om de berg krult en zo een zeer romantische vallei creëert.

Het dal is ontstaan door smeltwater van de ijslaag die de stuwwal deed ontstaan. De landschappelijke truc zit hem in het bochtje, dat halverwege zorgt voor een totaal nieuw, weids perspectief. Voeg daar de afwezigheid van auto’s aan toe en de enkele oude boerderij, en je hebt een paradijs voor wandelaars en fietsers.

Beneden aangekomen, in Plasmolen, loont het om nog een stukje naar het oosten te fietsen of wandelen, naar Milsbeek. Dat ligt aan de voet van het steilste deel van de stuwwal. Die rijst hier als een tsunami op uit het vlakke land en vormt zo een fraaie achtergrond voor het dorpje.

Lees ook over landschapsverandering: Wandelen door het voorland

Hulzenberg

Als Nederland met zijn delta het afvoerputje is van Europa, dan sta je op de Hulzenberg (82 meter) op het randje van dat putje. Net tegen de Duitse grens, in het Montferland, bevindt deze heuvel zich op slechts een paar kilometer van de plek waar de Rijn Nederland binnenstroomt. De uitkijktoren op de top biedt je een fantastisch uitzicht op het oostelijke deel van het rivierenland.

In het zuidwesten zie je Nijmegen, waar de Waal zijn weg naartoe zoekt. In het noordwesten valt Arnhem duidelijk te onderscheiden, de stad waar het Pannerdensch Kanaal zich op stukloopt: links gaat de Nederrijn verder, rechts splitst de IJssel zich af. Die laatste kiest een heel ander pad, en vervolgt zijn weg richting het noorden langs de heuvelige bosranden van de Veluwezoom. Ook de route van de Nederrijn blijft zichtbaar, helemaal tot aan het Utrechtse Rhenen, meer dan veertig kilometer verder.

En dan gaat het nog niet eens over het Montferland zélf, een tamelijk onbekend Nederlands-Duits heuvelgebied. Verscholen tussen de heuvels en de Duitse grens, in een soort eigen valleitje, ligt ’s-Heerenberg, dat zichzelf vanwege de gigantische, in het centrum gelegen burcht de enige kasteelstad van Nederland mag noemen. De weg er naartoe vanuit Doetinchem biedt vergezicht na vergezicht over de Achterhoek.