Mijn oma zat meestal in een statige, zachte stoel voor zich uit te staren, prominent in het midden van haar woonkamer. Als ik op bezoek kwam, zat ik op mijn knieën naast haar. Waar we het over hadden weet ik niet meer, maar één vraag die ik een keer stelde staat me nog helder voor de geest. „Is het mooi in Indonesië?”
In plaats van een antwoord kreeg ik een tik in mijn gezicht. Niet hard, meer alsof ze een vlieg wegwuifde. In die tijd, ik moet een jaar of acht zijn geweest, besefte ik niet wat de lading was van het woord ‘Indonesië’. Maar ik vermoedde wel dat er iets schuilging onder haar trotse, afwijzende houding: een geheim, een taboe.
Ik heb het woord daarna gelaten voor wat het was. Het over Indonesië hebben: dat deed je niet, ook al was dat het land waar mijn oma was geboren. Op 31 maart 1923, in Bandung.
Hoewel ik het woord niet durfde uit te spreken, speelde het wel een rol in ons familieleven. Bijvoorbeeld bij verjaardagen, wanneer mijn oma en haar dochter, mijn tante, uren in de keuken stonden. Ze maakten een ‘Indische rijsttafel’. En in mijn oma’s huis hingen steevast kruidige geuren.
Later gebruikten anderen het woord ‘Indonesië’. Wanneer ik in mijn puberteit een nieuw iemand ontmoette bijvoorbeeld: „Oh, je oma komt uit Indonesië. Dat verklaart een boel.” Als ik doorvroeg, werd er omheen gepraat.
Was het mijn uiterlijk? Mijn gedrag?
Toen ik als twintiger documentaires keek als Troostmeisjes of Adriaan van Dis in Indonesië, zag ik veel leed voorbijkomen. Na iedere documentaire vroeg ik me af: is dat land dan echt alleen verbonden aan oorlog of het koloniale verleden? Want dat is wat door alle verhalen heen sijpelt. Veel werk is gemaakt door de tweede generatie, het gaat dan over waarom hun ouders, de eerste generatie, zwegen en hard waren – en hoe de tweede generatie daaronder gebukt ging.
Ook vroeg ik me af waarom veel mensen van zowel de eerste als de tweede én de derde generatie een bepaalde trots in zich dragen, zoals ook mijn oma die had. Hoe komen we aan die statige houding? Tanig en fier, mij-krijg-je-er-niet-onder. Waarom trots als er alleen maar leed naar boven komt wanneer je in het verleden graaft?
Ik vroeg me af of je zou kunnen onderzoeken wat ‘Indisch zijn’ betekent zónder meteen uit te komen bij de geschiedenis van Indonesië. Maar dat onderzoek durfde ik niet aan toen ik begin twintig was. Want ja, wat wist ik nou?
Maar nu wel: ik heb mij voorgenomen dat mijn derde roman zal gaan over een ‘Indische man van de derde generatie’. Ik zie het als een mooie gelegenheid om in mijn eigen tempo te onderzoeken wat dat betekent, ‘Indisch zijn’.
Vandaar dat ik voor de roman een vragenlijst opstelde voor leeftijdgenoten die ook een of twee Indische ouders hebben. Ik hoopte op herkenning en nieuwe inzichten.
Maar ik had de lijst nog niet verzonden of er ontstond al discussie. „Zijn wij wel Indisch?” „Zeg je Indisch of Indo?” Er was iemand die niet wilde meewerken omdat ze niet geloofde dat Indische mensen ‘anno nu’ nog bestaan. Een ander wilde de vragenlijst wel invullen maar in ruil daarvoor werd ík ondervraagd. „Ben jij wel Indisch? Je hebt nogal een noordelijke naam.”
Hoe komen we aan die statige houding? Tanig en fier, mij-krijg-je-er-niet-onder
Mensen met zowel een Europese als Indonesische ouder die geboren zijn in Nederlands-Indië worden Indisch genoemd. Trouwt deze persoon met iemand met een Europese achtergrond, zoals mijn ‘bruine’ oma met mijn ‘witte’ Nederlandse opa, dan mogen hun kinderen zich óók Indisch noemen. Omdat mijn vader Indisch is, mag ook ik mij ‘Indisch’ noemen.
En wat mijn naam betreft: ik heb de voor- en achternaam van mijn moederskant. Mijn tweede voornaam, Frederika, is die van mijn Indische oma.
In plaats van nieuwe inzichten te bieden, maakte de vragenlijst nieuwe vragen bij me los. Door alle antwoorden werd ik me er vooral van bewust dat ik een witte jonge vrouw ben, ver na de oorlog opgegroeid in een rijk land, met de privileges die daarbij horen. Tegelijk voel ik me niet altijd verbonden met die ‘Nederlandse nuchterheid’.
Waar sta ik dan wel? Wat neem ik mee van mijn oma? Wat betekent ‘Indisch zijn’ voor mij? Ik ging verder op onderzoek uit, ondervroeg een handjevol mensen, las boeken en interviews en bekeek documentaires. Daar haalde ik onder meer dit uit:
In het boek Indo van Marion Bloem (die Nederlands-Indische ouders heeft) las ik dat wij denken in ‘trapjes’. Kort samengevat: in onze verstandhouding tot andere mensen sijpelt het koloniale verleden altijd door. Het maakt niet uit met wie we omgaan, bij elke ontmoeting zijn we ons bewust van ieders positie in de hiërarchie.
Toen ik dat las, begreep ik mezelf opeens beter. Ik ben al jaren gefascineerd door de onbewuste hiërarchie in menselijke verhoudingen. Sterker nog: die hiërarchische verhoudingen vormen het startpunt voor mijn aankomende roman.
Een Indische vriendin koppelt ‘Indisch zijn’ aan ‘er willen zijn’: klaarstaan voor de ander en aandacht besteden aan jezelf. Een andere Indische vriendin zei: „Ongeacht hun leeftijd of geslacht voel ik me verbonden met Indische mensen. We delen dezelfde geschiedenis. En die hoeven we niet te benoemen, want we dragen hetzelfde complexe rugzakje. Een gevoel van welkom zijn, is het.”
Wanneer ik haar Indische vader spreek, zegt die: „Jezelf leren ontdekken: wie je bent, wat je wilt zijn en worden. Indisch zijn past bij mij, de verfijning ervan in denken en in doen. Zowel innerlijk als uiterlijk.” Terwijl hij monter doorvertelt, moet ik denken aan mijn oma en mijn tantes, mijn vader: kleurrijke bloesjes en colberts, veel sieraden, de kapsels nagenoeg perfect.
Dat gevoel voor verfijning brengt me bij Alfred Birney, een Nederlandse schrijver met een Indische vader en een Nederlandse moeder. In interviews lijkt Birney ieder Nederlands woord dat aan hem wordt voorgelegd in twijfel te trekken, te beredeneren en te bevragen. Behalve dat ik bewondering voor zijn werk heb, herken ik me in zijn manier van denken en benoemen. Ik beschouwde dat altijd als kritisch zijn. Nooit eerder had ik het gekoppeld aan ‘Indisch zijn’.
Ook volg ik een aantal workshops bij Tracing your Roots, waar je samen met anderen je familiegeschiedenis induikt. In de dagen en nachten na de eerste bijeenkomst komen mijn overleden opa en oma op bezoek. Ik zie ze zowel in mijn dromen als wanneer ik wakker ben (dan zitten ze naast mijn wasmand, of all places).
Toen ik de oprichtster (ook Indisch) van Tracing your Roots daarover vertelde, reageerde ze enthousiast: „Maar dat is fantastisch! Als ik dat vertel aan een oude Javaanse vriendin van mij, zal ze blij voor je zijn. Het is typisch Indisch dat de doden die dichtbij je staan, met je proberen te communiceren.”
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/03/data56325711-1b6b5f.jpg)
En dit dan: sinds mijn twintigste slaap ik met een langwerpig kussen tussen mijn benen. Ik hou er niet van als mijn knieën elkaar raken. En het ligt ook gewoon lekker, met zo’n groot kussen in bed.
Maar goed, hoe zien ándere, Nederlandse mensen ons, de derde generatie? Wat noemen zij ‘typisch Indisch’?
Als ik een (witte) vriendin vraag of ze merkt dat haar vriend van Indische afkomst is, zegt ze voorzichtig: „Ik weet niet of het Indisch is, maar hij kan soms zo kóppig zijn. En vurig. Hard voor zichzelf en dus ook voor een ander. Het is zijn taal, zijn houding, vaak is er niet eens een aanwijsbare oorzaak. Of die is er wel, maar dan hoef je naar mijn idee nog niet zo fel te reageren. Als ik hem er later mee confronteer moet hij meestal lachen.”
Na een korte stilte zegt ze: „En dít: hij lacht het hardst wanneer hij pijn heeft.”
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data60633987-612bc9.jpg|https://images.nrc.nl/l91HJqq1ZvOj-EVRpJrixjszmnQ=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data60633987-612bc9.jpg|https://images.nrc.nl/SOpEtbw9WAHBEMIO8PytMK_QGmw=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data60633987-612bc9.jpg)
Illustratie Jet Peters
Ik moet lachen om haar onbegrip en herken mezelf, mijn broer en mijn zus maar ook mijn vader in haar bondige observaties. Twee van mijn vaders uitspraken zijn ‘Pijn is voor mietjes’ en ‘Oma heeft het Japanse concentratiekamp overleefd, dus stel je niet aan.’ Deze (en nog veel meer) zinnen schieten geregeld door mijn hoofd wanneer ik pijn, gemis of verdriet ervaar.
Ook ik kan als de beste lachen. Maar als ik moet lachen omdat het van me verwacht wordt – wanneer ik voor een glimlachende receptioniste sta bijvoorbeeld – zou ik haar glimlach het liefst van haar smoel slaan.
In een uitzending van het tv-programma Mondo leer ik van Adriaan van Dis dat er onder de ‘beleefde Indonesiër die altijd glimlacht’ iets heel anders schuilt: het onderdrukte verleden. Tijdens die uitzending realiseer ik me ineens: óók ik, als derde generatie, draag het Indonesische verleden met me mee.
Want onder dat (weg)lachen schuilt een beerput. En bij mij zit die beerput onder de stoel van mijn oma. Achter haar verzorgde uiterlijk sluimerde een groot verdriet, dat ook ik ervaar wanneer ik verhalen hoor over het verleden.
En ineens link ik alle, tot dan toe gevonden Indische kenmerken met dat verleden: dus tóch. Mijn oma, bedenk ik, zat er zo mooi bij om wat ze allemaal heeft meegemaakt. Alsof ze wat ze moest doorstaan wilde verbloemen door zichzelf mooi te maken.
Het je mooi maken, het verfijnde denken, het kritisch naar de dingen kijken: ik kan het nu koppelen aan niet willen toestaan dat iemand anders bepaalt wat de norm is – mijn oma heeft veel moeten doorstaan doordat iemand anders haar dingen opdroeg. En hard zijn voor jezelf, het moeilijk vinden om bij je emoties te komen (dat weglachen): het is een onbewust doorgegeven overlevingsmechanisme.
En hé, zo kan ik ook het slapen met een bantal guling (het langwerpige kussen) in lijn brengen met de geschiedenis van Indonesië. Het is alsof dat kussen je helpt om in een zwarte leegte geborgenheid en veiligheid te vinden.
Door de antwoorden op mijn vragenlijst, door alle boeken, interviews, documentaires en films realiseer ik me dat ‘Indisch zijn’ breed geïnterpreteerd kan worden. Er bestaat niet één duidelijke definitie, het is maar net waar je in gelooft, in welke context je het zet.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/08/data48179930-635818.jpg)
Maar ik draag mijn oma in mij – en als ik iets van haar mag doorgeven is het aandacht. Aandacht voor de ander, voor de dingen die je doet, voor je eten, je spullen, jezelf. Voor je lichaam en je uiterlijk. Voor tijd en verzorging. En dus ook: je realiseren wat er speelt op dit moment, dat je even op pauze durf te drukken in plaats van alleen maar hard te zijn voor jezelf. Noem het bewustwording.
Ik vermoed dat als mijn oma nog zou leven, ze goedkeurend zou knikken. Maar ook zou zeggen: focus je nu maar weer op je boek.