Vorst en vaderland

Nicolien Mizee

Kortgeleden schreef ik een verhaal voor een damesblad. Op de illustratie die de redactie me toestuurde, zagen we een fietsje bij een tent, terwijl het verhaal gaat over een vrouw in een caravan.

„Kan die tent weg?”, schreef ik.

Vijf minuten later kreeg ik een verontwaardigde mevrouw aan de telefoon. Zij had die tekening gemaakt en zij ging die tent beslist niet weghalen.

„En die fiets dan?”, vroeg ik bedeesd.

„Ik pas niets aan!”, riep ze. „Ik ben een kunstenaar!”

Daarmee had ze me schaakmat. Nee, inderdaad, dan was er niets aan te doen. Een kunstenaar, daar begin je niks tegen.

Pas na enige uren viel me in dat ik ook had kunnen zeggen dat ik een kunstenaar was. Maar ik zou dat woord nooit uit mijn strot kunnen krijgen. Het klonk hovaardig, op het zondige af.

Dat betekende dat ik nooit zou kunnen winnen van deze mevrouw. Zij hield het magische zwaard Excalibur omklemd en ik stond weerloos in het open veld.

Ik werd steeds woedender. Tegen middernacht stond ik op, want van slapen kwam niets. Ik trok de stekker uit de computer en hing mijn trui over het scherm, omdat ik bang was dat ik in mijn razernij de kunstenares zou overstelpen met heethoofdige beschouwingen over het kunstenaarschap door de eeuwen heen. Inmiddels wist ik waar de ellende begonnen was: bij Vincent van Gogh. Door dat oor, dat gekkenhuis en die brieven was kunst iets romantisch geworden. Maar Vincent zat alleen maar in alle vrijheid in het open veld te kwasten omdat zijn broer zich op kantoor een slag in de rondte werkte. Dwangmatig doordenkend kwam ik in de jaren vijftig, met die vreselijke contraprestatieregeling waar kunstenaars voor een maandloon klodderdoeken inleverden waar we nu nóg mee opgescheept zitten.

Tijdens een dergelijke woedekoorts zoek ik mijn heil bij God en Oranje. God liet het afweten die nacht, dus keek ik naar het meest recente interview met de koning. Daarin gaat hij voor het eerst in op de controverse rond de gouden koets en de gelaakte afbeelding waarop buigende zwarte mensen geschenken aan de witte overheerser aanbieden. Wat te doen met dat paneel? Overschilderen? Uitzagen?

„Je moet de geschiedenis niet herschrijven”, sprak onze vorst rustig.

Vrede daalde neer in mijn ziel. Natuurlijk! De koning zei het één, maar hij bedoelde iets anders. De koning bedoelde: ik wil niet meer in die stomme koets rijden.

En dat begrijp ik. De Oranjes worden steeds langer. Spoedig zal onze Amalia met haar kroon door het dak prikken. Weg met die rotkoets. Maar dat kan de koning niet zeggen.

Zoiets was er natuurlijk ook met die tekenares aan de hand. Iemand die geen tentje wil uitgummen, is waarschijnlijk in de jaren zeventig of tachtig naar de academie geweest. Daar moest ze oude, drankzuchtige docenten aflebberen en conceptueel denken, en daardoor heeft ze nooit geleerd om een autootje te tekenen. Maar dat kan ze niet zeggen. Dus zegt ze dat kunst heilig is.

Excalibur smolt als een waterijsje, en daar stond ze: eenzaam en ontredderd in het veld, met lege handen.

Gerustgesteld viel ik in slaap. Onze koning is een wijs man.

Nicolien Mizee is schrijver en vervangt Frits Abrahams tijdens zijn vakantie.