Alle Duitsers moesten hun bezit inleveren

Tweede Wereldoorlog Na de bevrijding werden de bezittingen geconfisqueerd van alle Duitsers die in Nederland woonden. Zij waren tot vijand verklaard. Het overkwam ook gevluchte Joden die de oorlog hadden overleefd.

Een jonge vrouw staat op het punt te vertrekken uit Duitsland om elders als dienstmeisje aan de slag te gaan, circa 1930. In 1934 werkten 34.000 Duitse vrouwen in Nederland.
Een jonge vrouw staat op het punt te vertrekken uit Duitsland om elders als dienstmeisje aan de slag te gaan, circa 1930. In 1934 werkten 34.000 Duitse vrouwen in Nederland. Foto Stichting Oude Schans

Aan de Neuhuyskade 94 in Den Haag staat sinds 1922 een strak en streng bakstenen gebouw. Kort na de Tweede Wereldoorlog huisde hier het Nederlandse Beheersinstituut (NBI). Deze organisatie was vanaf 9 augustus 1945 belast met opsporing, confiscatie, beheer en liquidatie van vermogens en roerende en onroerende bezittingen van Duitsers die in de oorlog tot vijandelijke onderdanen waren verklaard. De operatie leverde de staat 750 miljoen gulden winst op, werd in 1960 vastgesteld, vergelijkbaar met meer dan twee miljard euro nu.

„Maar het naoorlogse rechtsherstel leidde ook tot willekeur en uitsluiting”, concludeert historica Marieke Oprel. „In veel gevallen was van rechtdoen geen sprake, de inbeheername was een voorschot op de Duitse herstelbetalingen voor in de oorlog geleden schade.” Oprel promoveerde eind juni aan de Vrije Universiteit in Amsterdam is op onderzoek naar het NBI en de staatsburgerschapspolitiek die Nederland de eerste jaren na de oorlog heeft gevoerd jegens Duitse onderdanen. „Mijn onderzoek roept vragen op over wat staatsburgerschap en nationaliteit na 1945 betekenden, ook voor immigratie- en integratiepolitiek.”

Vijandelijk onderdaan

Het begon allemaal met Besluit E-133, het Besluit Vijandelijk Vermogen, uitgevaardigd door de regering in ballingschap. Op 20 oktober 1944 werden alle onderdanen met de Duitse (en ook de Italiaanse of Japanse) nationaliteit tot vijandelijk onderdaan verklaard. Ook werden al hun bezittingen binnen het Nederlands koninkrijk automatisch door de staat geconfisqueerd.

Daarin verschilde Nederland niet van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, die na WOI vergelijkbare wetten hebben ingevoerd. „Maar zij namen bezittingen tijdelijk in beheer”, zegt Oprel. „In eerste opzet was dat bij Besluit E-133 ook zo, maar uit archiefstukken blijkt dat de minister van Justitie in het oorlogskabinet, Jan van Angeren, anders bepaalde. Alleen in uitzonderlijke gevallen kon er wat hem betreft sprake zijn van restitutie. Veroordeelde NSB’ers kregen na hun straf wel hun bezittingen terug. Op basis van nationaliteit werd dus onderscheid gemaakt.”

In het Nationaal Archief trof Oprel achttien dozen met 23.960 NBI-indexkaartjes, keurig op alfabet. Met hulp van tien studenten en vrijwilligers voerde ze alle gegevens van de kaartjes in een database in. Analyse van de inhoud maakt duidelijk dat Nederland het net wijd had uitgeworpen. Oprel: „Duitsers die al jaren deel uitmaakten van de Nederlandse maatschappij werden als vijand beschouwd, maar ook Nederlandse vrouwen die door hun huwelijk de Duitse nationaliteit hadden verkregen. Oostenrijkers, Sudeten-Duitsers en inwoners van Dantzig, die alleen maar door de Duitse bezetting van hun land Duits waren geworden werden door het Besluit getroffen. En, heel opmerkelijk: ook uit Duitsland afkomstige Joden, die de oorlog hadden overleefd en door de Duitse rassenwetten hun Duitse nationaliteit hadden verloren.”

Gekleurde stippen

Tot vijand verklaarde onderdanen die in Nederland woonden en werkten konden volgens Artikel 34 van Besluit E-133 tegen de beslissing in beroep gaan en om een ontvijandingsverklaring vragen. Dat kostte hen dan wel 50 gulden, omgerekend naar de huidige maatstaven ruim 200 euro.

Uit door Oprel ontcijferde codes en tekens op de indexkaarten blijkt hoe de ambtenaren van het NBI – het instituut telde duizenden stafleden en had vele bijkantoren, ook in het buitenland – daarmee zijn omgegaan. „Groene stippen gaven gevallen aan met twijfelachtige politieke betrouwbaarheid, blauwe stippen ouderen, vaak al gepensioneerden, driehoeken symboliseerden goedlopende bedrijven en mensen met veel geld en bezittingen. Voor Joden werd een stempel met een J gebruikt.” Bij de Joden was ook sprake van een subcategorie die werd aangegeven met een blauwe zon of ster. „Dat waren de Joden met weinig geld, wier zaken sneller werden afgehandeld. Als Joden daarentegen veel vermogen hadden, konden hun beroepszaken maanden en vaak zelfs jaren langer duren.”

Zelden kregen mensen hun vermogen terug

Uit analyse van de kaartjes blijkt dat uiteindelijk in bijna de helft van de gevallen een ontvijandingsverklaring is afgegeven. „Dat betekende niet dat mensen dan ook hun bezit terugkregen. Vaak was dat al geliquideerd”, vertelt Oprel. „Ze kregen te horen dat Duitsland hen later zou compenseren. Dat zou pas in 1969 gebeuren, met relatief kleine bedragen en alleen als iemand ingezetene van de Bondsrepubliek was. Duitsers in Nederland kregen vrijwel niets.”

Oprel stelt vast dat bepaalde categorieën Duitse onderdanen sneller en gemakkelijker via gunstige getuigenverklaringen een ontvijandingsverklaring verkregen dan anderen. „Dat gold onder meer voor nonnen en monniken, maar ook dienstmeisjes. Zij hadden hooggeplaatste connecties die gunstige verklaringen voor hen aflegden. Notaris Dolleman in Santpoort sprak zich bijvoorbeeld uit voor Anna Meyer, in 1898 in Hannover geboren, die al 21 jaar bij hem in dienst was en voor zijn zwakke vrouw zorgde.”

Ieder geval werd uitgebreid beschreven in een beheersdossier. Uit die dossiers blijkt dat het voor een ontvijandingsverklaring niet voldoende was om zich niet als vijand van de Nederlandse staat gedragen te hebben. Volgens een interne Leidraad uit 1945 moest worden aangetoond dat iemand „een juiste Nederlandse houding” had gehad. Of mensen moesten een „positief gebleken Nederlandsche gezindheid” getoond hebben. „De criteria waren zo vaag dat ze willekeur in de hand hielpen”, oordeelt Oprel.

Voorbeeldig gedragen

Pas in 1948 werden criteria voor ontvijanding in de Staatscourant gepubliceerd. „Oostenrijkers hoefden toen alleen aan te tonen dat ze zich politiek niet misdragen hadden, terwijl Duitsers zich „Nederlands” gedragen moesten hebben: ze moesten verzet hebben gepleegd.” Ook dat leidde weer tot willekeur: terwijl de ene ambtenaar bepaalde dat iemand zich voorbeeldig had gedragen door onderduikers te helpen, wees een ander zijn ontvijanding alsnog af, omdat hij (verplicht) in militaire dienst was geweest.

Een steekproef van 237 beheersdossiers heeft Oprel uitgebreid bestudeerd. Enkele daarvan beschrijft Oprel in detail, zoals de zaak van Joachim Zickmantel en Elisabeth Jellema. Zickmantel, geboren in 1900 in Oost-Afrika, toentertijd Duits territorium, was in 1918 naar Suriname gegaan en was daar twaalf jaar later getrouwd met de uit Groningen afkomstige lerares Elisabeth Jellema. In mei 1940 was het echtpaar, dat twee plantages bewerkte, net als iedereen met een Duitse achtergrond geïnterneerd, onder andere in kamp Copieweg bij Paramaribo. Pas in februari 1947 waren ze vrijgelaten, maar ook gedwongen het land te verlaten. Het echtpaar trok naar Venezuela.

In 1951 deden ze een aanvraag tot ontvijanding. „Die kregen ze automatisch later dat jaar, omdat Nederland en Duitsland in 1951 officieel een einde aan de staat van oorlog maakten”, vertelt Oprel. „Maar hun plantages kregen ze niet terug. Op hun indexkaart staat A.A.B., ‘als afgedaan beschouwen’. Dat betekende meestal dat het bezit al was geliquideerd.”

Blinde vlek van historici

Voor Oprel is het geval-Zickmantel ook belangrijk omdat het een blinde vlek toont van veel Nederlandse historici. „De Nederlandse historiografie van de Tweede Wereldoorlog beperkt zich meestal tot Nederland zelf en verwaarloost het koloniale verleden van Nederlands-Indië, Suriname en de Antillen uit die tijd. In Suriname en op de Antillen werden bijvoorbeeld ook Duitse Joodse vluchtelingen gearresteerd en geïnterneerd.”

Vanaf 1947 was er in de Staten-Generaal en in de pers soms kritiek op het NBI en de vijandverklaring – die mensen kunnen het toch ook niet helpen dat ze Duitsers zijn, was dan te horen – maar de opeenvolgende kabinetten-Schermerhorn (VDB), -Beel (KVP) en -Drees (PvdA) hielden vast aan de vijandverklaring, tot 1951. „Nederland legde kort ervoor nog wel snel vast dat bezittingen die al door het NBI geconfisqueerd waren Nederlands bezit bleven.”

Tot op de dag van vandaag is er discussie over de vraag of de Nederlandse besluiten in strijd waren met het internationaal recht. Oprel stelt aan de hand van interviews met kinderen van tot vijand verklaarde Duitsers wel vast dat het Nederlandse optreden voor jarenlange trauma’s heeft gezorgd.

Molukkers en Surinamers

Als ze klassieke geschiedschrijving had willen bedrijven, had ze het hierbij kunnen laten, zegt ze. Maar in een slothoofdstuk heeft ze ook onderzocht hoe Nederland later met staatsburgerschap en nationaliteit is omgegaan, toen eerst Molukkers en later Surinamers, Antillianen en gastarbeiders naar Nederland kwamen. „Molukkers, Surinamers en Antillianen werden ondanks hun Nederlandse nationaliteit ineens als „de ander’ beschouwd. Het Nederlandse staatsburgerschap bood slechts een dun laagje bescherming”, concludeert Oprel.

En: „In het immigratie- en integratiebeleid werden en worden vergelijkbare criteria gehanteerd als waarmee de tot vijand verklaarde Duitsers werden beoordeeld. Wie erbij wil horen moet ‘loyaal zijn’ en ‘goed’, ‘typisch’ en ‘echt’ Nederlands gedrag vertonen.”