Martijn van Rheenen (43) praat veel. Razendsnel, overtuigd, geconcentreerd. Dat is zijn vak. Een idee bedenken, zich inlezen, en dan anderen overtuigen.
Eerst deed hij het voor bazen – hun financiële producten verkopen. Na vijf jaar begon hij voor zichzelf. Zijn bedrijf, Momentum Capital in Amsterdam, richtte een aantal bedrijven op – vooral themaparken in Polen en warmtestations voor energieleveranciers - die nu samen 475 miljoen euro waard zijn. Van Rheenen is sinds een jaar niet meer de topman, alleen nog directeur/grootaandeelhouder.
Onlangs overtuigde hij weer, in Den Haag. Hij overtuigde mensen om binnen drie weken vijftig woonunits voor zieke daklozen uit de grond te stampen. Een corona-zorglocatie op het parkeerterrein van het ADO-stadion. Gewoon portakabins, met een bed, een stoel, een raam en een kastje: één per persoon. Half juni werd de eerste dakloze er opgenomen.
Hij had wethouder Bert van Alphen (maatschappelijke opvang, GroenLinks) gebeld, de baas van ADO, de Kessler Stichting, die daklozen helpt, en enkele ondernemers die hij kent. „Leiden en Gouda willen nu ook meedoen. Want er komt een tweede coronagolf in het najaar, dat weet ik zeker. En dan hebben de daklozen een groot probleem. Als ze ziek zijn helemaal. Ze kunnen niet meer op de bank slapen bij een kennis – wie wil een coronapatiënt in huis hebben? Ze worden uit de opvang gezet want te veel mensen in een slaapzaal. Je zag het in maart en april: opeens waren er heel veel daklozen op straat.”
Sowieso, de daklozen. Veertigduizend zijn het er nu in Nederland, twee keer zoveel als tien jaar geleden. Hij wordt er woest van: „Veertigduizend te veel. En als we zo doorgaan – met verwaarlozing van de jeugdzorg, psychiatrie en huisvesting – zijn het er over vier jaar tachtigduizend.”
Voor de portakabins kreeg Van Rheenen alles „binnen vijf minuten”, zegt hij. „Een gezamenlijke ruimte, een wasruimte. Ziekenhuisbedden. Beschermingsmaterialen. Het enige wat de stichting van mij nodig had, was geld.” De stichting levert zelf personeel. Van Rheenen staat garant voor de paar ton huur van de portakabins. En hij vond andere ondernemers die wilden meebetalen. „Natuurlijk doen ze dat. Iedereen wil helpen. Het moet alleen wel georganiseerd worden.”
Van bank naar bank
Waarom doet hij dit?
Martijn van Rheenen was zelf jarenlang thuisloos, vertelt hij. Hij sliep niet op straat maar op banken. Bij mensen thuis. Een paar weken hier, een paar maanden daar. Van bank naar bank. Vanaf zijn vijftiende. „Ik was een slimme jongen met een vlotte babbel. Veel mensen wilden me wel even helpen. Als ik voelde dat ik te veel werd, verdween ik meteen. En dan hoorden ze meestal ook niks meer van me, terwijl ze me hadden geholpen. Daar heb ik achteraf wel spijt van.”
Ik heb geen thuis. Ik voel me eigenlijk het prettigst in een hotel
Martijn van Rheenen
Zijn ouders waren lid geweest van een sekte: de Children of God. Ze waren begin jaren zeventig als tieners gevlucht uit Barneveld en hadden zich bij een hippiegemeenschap in Friesland gevoegd. Op een goed moment, zijn moeder was 20, werd Onno geboren, twee jaar later kwam Martijn. Maar toen verdween de sekte uit Nederland. Het gezin trok, met de Children of God, naar België. Toen hij een jaar oud was, ontsnapte zijn moeder met de kinderen. „Ze moest met hangende pootjes terug naar de familie in Barneveld.” Zijn vader vertrok met de sekte naar Brazilië. „Ik heb hem nooit meer gezien”.
Al snel zat het vaderloze gezin in Leiden, zijn moeder kreeg een nieuwe vriend. „Ze hield nog van mijn vader maar hij had gekozen voor de sekte. Daarna was ze een geknakte vrouw.”
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data58044063-176651.jpg)
Zijn broer Onno en hij zijn al heel zelfstandig sinds hun zevende, achtste jaar. Ze woonden bij hun moeder maar zij was aan de drank. De kinderen deden de boodschappen, gingen zelf naar school. „Niemand leek te weten van onze problemen, behalve op een gegeven moment de huisarts. Moeder had een vriend die haar vaak sloeg. Die vriend verkocht drugs en gebruikte zelf ook. Op een dag heeft ze hem thuis met een vleesmes het toilet op gejaagd, de messteken zaten in de deur. Dat vond ik wel dapper van haar, uiteindelijk is hij vertrokken.”
Ze verhuisden naar Amsterdam. Op zijn veertiende verliet Onno met ruzie het huis, Martijn bleef. Hij was twaalf en begon op het vwo van de Openbare Scholengemeenschap Bijlmer.
Thuis ging het bergafwaarts. Hij sliep in de opslag op zolder in een klein appartementje in Amsterdam Oud-West; zijn moeder sliep beneden, ze zagen elkaar amper. Hij zakte af naar de havo en verwaarloosde zichzelf. Hij kreeg bulten, infecties. De huisarts kwam op een dag langs en vroeg: „Wat dóé jij hier?” Diezelfde dag werd hij opgehaald door een mevrouw van de Raad voor de Kinderbescherming. „Ze wilde me in een gesloten jeugdinstelling hebben. Maar dat wilde ik niet. Ik zei: als je dat doet, spring ik van de brug!” Een andere medewerker, die erbij zat, wist opeens een opvangadres bij een particulier in de stad, ene Simon die wel vaker jongeren opving. Van Rheenen heeft er negen maanden gewoond en bloeide op.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data59319614-e60701.jpg|https://images.nrc.nl/KEDWKQe6QWQo2zLaqkQaFD1dvr8=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data59319614-e60701.jpg|https://images.nrc.nl/mm9A3FTT02dlXmvX2hOPaAqSY2w=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data59319614-e60701.jpg)
Foto Lars van den Brink
Op een dag sprak hij met zijn moeder af dat ze een week nuchter zou zijn. Voor één keer. „Ik kwam een week later en ze was lazarus. Ik ben zo boos geworden. Heb haar uitgescholden en ben vertrokken.” Hij heeft zijn moeder nooit meer gezien. Een paar maanden later werd ze dood gevonden. Ze had zelfmoord gepleegd.
Vanaf dat moment, 16 jaar, stond hij er alleen voor. Hij bleef hoppen, van bank naar bank, examen deed hij niet. Maar hij had altijd baantjes – hij was sociaal, eerlijk, stal niet, zegt hij. „En elke keer was er net op een cruciaal moment iemand die een hand naar me uitstak. Simon. Later mijn baas, een Amerikaan die een traiteur had in de Jordaan. De mentor op school. Als ik in die instelling was beland, was het slecht met me afgelopen.”
Instellingskinderen
De instellingskinderen, zegt Van Rheenen, dat worden later de daklozen. „Ik had geluk. Ik ben nooit opgesloten. Maar velen hebben dat geluk niet. Net op tijd, toen ik begin twintig was en mensen een man niet meer zomaar een logeeradres zouden geven, was ik zelfstandig. Ik verdiende genoeg om een huis te huren.” Op zijn 22ste werd hij vader.
Het is zijn stellige overtuiging dat dakloosheid onnodig is. „Kinderen, tieners, jongvolwassenen die geen warm gezin hebben – ze moeten één vaste plek hebben met een vast gezicht dat hen helpt. Iemand die op belangrijke momenten zijn hand naar je uitsteekt. Niet steeds personeelswisselingen, zoals in de jeugdzorg- en de psychiatrie. Dat is funest.”
Als je na een verblijf in een jeugdzorginstelling als 18-jarige op straat wordt gezet, heb je niemand, zegt Van Rheenen. „Het is heel makkelijk om dan af te glijden. En als je eenmaal geen veilig adres hebt, kun je ook geen werk zoeken. Dan ben je alleen maar aan het overleven.”
„We zijn als maatschappij verplicht om deze jongeren een huis te geven met begeleiding.” Er is aan gerekend, zegt hij: de overlast die één dakloze veroorzaakt – diefstal, politie, justitie, ggz – kost de maatschappij meer dan een huis bieden.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data54354020-8cbc1b.jpg)
Hij wil het niet laten bij de vijftig units voor daklozen in Den Haag. Hij heeft een blauwdruk liggen voor zo’n daklozendorp, dat elke grote gemeente gratis van hem kan krijgen. „En elke gemeente heeft wel één ondernemer zoals ik die garant wil staan.” Martijn van Rheenen wil dakloosheid uitbannen.
Zo’n succesvolle ondernemer – met zulke idealen. Van Rheenen: „Succes is maar de buitenkant. Ik wil niet doen alsof alles bij mij succes is. Bijna alle ‘succesvolle’ mensen hebben ook problemen. De lijn tussen ‘succes’ en ‘falen’ is flinterdun en wordt voor een groot deel bepaald door geluk.” Hij krijgt nu emdr (een therapie om trauma’s te verwerken), onder meer omdat hij de laatste tijd nachtmerries heeft. „Ik zie mijn moeder voor me, ze loopt achteruit. Ze gaat altijd met me mee, maar loopt achteruit.”
Van Rheenen heeft vier kinderen – van 10 tot 19 jaar – maar verhuist elke twee jaar. Met hen. „Ik heb geen thuis. Ik voel me eigenlijk het prettigst in een hotel.” Voor het eerst deed hij onlangs een concessie aan de verhuisdrift: hij is bínnen de wijk verhuisd. Zodat de kinderen allemaal op dezelfde school kunnen blijven. Hij grijnst.