Het is 15 februari 2003. De wereld staat in brand. Bush’ Amerika wil Irak binnenvallen. Zelf verslind ik linkse literatuur. Er gaat een wereld voor me open: Edward Saïd, Noam Chomsky, Gore Vidal, Angela Davis, Malcolm X, Simone de Beauvoir, Willem Oltmans.
Ik, een piepjonge Rotterdamse student, zit die dag in de trein naar Amsterdam om te demonstreren tegen die aankomende oorlog. Ik hoop met GroenLinks te kunnen demonstreren en Femke Halsema in het echt te zien. Het is ook mijn eerste echte bezoek aan de hoofdstad. Het voelt meteen als thuiskomen: het gist, borrelt, vibreert. De manier waarop witte Amsterdammers naar me kijken is heel anders dan de wijze waarop witte Rotterdammers dat doen. Verwelkomend, nee, omarmend. Wat een contrast met Rotterdam, de stad waar ik niet kan uitgaan omdat ik altijd als enige geweigerd word, zelfs wanneer ik met witte vrienden ben. De stad waar ik geen normale bijbaan krijgen kan, en waar ik van kleins af aan voor ‘kankerturk’ uitgescholden word.
In Amsterdam vind ik GroenLinks tegenover de Dam. Daar staat ook Femke Halsema, omringd door medewerkers en journalisten. Ik loop er heen. Mijn hart bonkt. Haar van dichtbij zien geeft energie, alsof ik een groot succes heb bereikt, terwijl de protestmars nog niet eens is begonnen. Ik krijg een partij-flyer in mijn handen gedrukt. „Mooi”, denk ik bij mezelf, „nu lijkt het alsof ik erbij hoor en kan ik niet geweigerd worden.”
Halsema mag dan continu worden aangesproken door journalisten en burgers, uit haar ooghoeken ziet ze mij staan. Op dat moment besefte ik het niet, maar nu weet ik wat ze zag: een schuchtere, zoekende jongen. Die er graag bij wil horen, maar in alles uitstraalt dat hij een vis op het droge is. Net niet de goede kleding. Geen wereldse, Amsterdamse blik in zijn ogen. Op zoek naar aansluiting.
Ze laat iedereen staan en loopt op mij af. „Hé, jou heb ik nog niet eerder gezien”, zegt ze, „welkom. Hoe heet je?” Ik weet niet wat me overkomt. „Zi... Zihni”, antwoord ik. Ze steekt haar hand uit: „Ik ben Femke.” Op dat moment verwacht ik het obligate ‘Wat een aparte naam. Waar kom je vandaan?’ Maar Halsema stelt een andere vraag: „Wat studeer je?” „Geschiedenis in Rotterdam”, antwoord ik. „Wat leuk! Weet je al wat je daarna wil doen?”
Ik ben overweldigd door de aandacht die ik van de GroenLinks-leider krijg. „Ik twijfel tussen schrijver worden en de politiek in gaan. Jij inspireert mij heel erg”, is mijn eerlijke antwoord. „Tof”, zegt ze, „je bent altijd welkom bij ons”. Ze geeft me een knuffel en loopt weer terug naar haar medewerkers.
Femke Halsema heeft een kwaliteit die haar overal in de wereld minister-president had gemaakt, behalve in Nederland. Ze maakt van haar hart nooit een moordkuil. Ze is open en authentiek, wars van voorgekookte oneliners en empathisch genoeg om in een groep de zwakste op te merken om vervolgens de moeite te nemen hem zich thuis te laten voelen. Een echte leider. Dus in Nederland ben je dan de klos. Zeker als je ook nog eens vrouw en links bent.
Deze week bewees dat andermaal. Nog nooit was er zo snel zo veel opportunisme om iemand kalt te stellen als afgelopen dinsdag. In de Tweede Kamer, in alle talkshows, in ontelbare columns en opiniestukken werd de Amsterdamse burgemeester voor de bus gegooid. Meedogenloos.
Wat was Halsema’s misdaad? Een lastige afweging maken in het belang van de openbare orde. In overleg met de minister van Justitie en Veiligheid. „Geheel met je eens. Na afloop evalueren”, appte hij nog. Om vervolgens in de media te doen alsof hij het niet met haar eens was.
Femke Halsema is de postmoderne Jezus Christus; in de steek gelaten door de politieke kaste, de leider van haar eigen partij incluis, aan het publieke schavot gekruisigd dankzij het verraad van minister Ferd Grapperhaus, de postmoderne Judas.
Ze zal snel wederopstaan. En zodra Nederland een echte democratie wordt, met een gekozen burgemeester, het koninkrijk gods inluiden.