Toen ik de zaal verliet na het bekijken van Niemand in de stad, verwonderde ik me over de superlatieven die ik rondom me hoorde. Michiel van Erps eerste speelfilm is het coming-of-ageverhaal van drie corpsballen. Ze vullen hun dagen met zuipen, meisjes versieren en weddenschappen over hoeveel borrelnootjes onder hun voorhuid passen. Tegelijkertijd worden de vrienden geconfronteerd met onder meer een stervende vader, druk uit hun omgeving en ouders die hun seksuele geaardheid niet accepteren.
Ik was onder de indruk van de realistische dynamiek tussen de hoofdrolspelers, maar het verhaal zelf deed me weinig. Het viel me moeilijk empathie te voelen voor deze jongens. Er zijn meer studenten die met deze beproevingen te maken krijgen, en de meesten van hen hebben géén ouders die een woonboot in een Amsterdamse gracht voor hen betalen. Ook miste ik zelfspot. Als het hoofdpersonage met zichzelf in de knoop raakt door luxeproblemen, zoals een skivakantie die hij cadeau krijgt van zijn schoonouders, voelde enige relativering op z’n plaats.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/09/data36499192-9030f1.jpg)
Maar de film werd genomineerd voor negen Gouden Kalveren, dus ging ik opnieuw kijken. Plots viel me op dat het niet gaat om hun individuele problemen, maar dat Van Erp via deze drie parallelle verhalen vooral een prachtig beeld schetst van bange jongetjes die wegrennen voor de echte wereld. Personages die studentikoos filosoferen in de kroeg, maar in het echte leven liever vluchten dan de waarheid vertellen, en al helemaal als ze dat moeten doen tegen hun dominante of afwezige vaders. En soms zelfs terecht. Deze corpsballen werden er voor mij niet per se sympathieker door, maar wel een stuk aandoenlijker en interessanter.