1. … en de dagen vermenigvuldigen zich, de ene identiek aan de andere. Ik sla de vormloze tijd aan stukken door wat te wandelen, te lezen, te schrijven, bij vlagen het onzichtbare vrezend, terwijl het zichtbare – de streeploze lucht, de schoongeveegde stad – juist aan de beterende hand lijkt. (Als de mens schuilt, fluiten de vogels, et cetera et cetera.) En hoe toepasselijk dat ik tijdens deze lockdown Kenko lees, de Japanse heremiet die in de veertiende eeuw de dagen mijmerend achter zijn inktsteen doorbracht en lukraak noteerde wat in hem opkwam. Omdat je, zo schreef hij, een winderig gevoel krijgt als je niet zegt wat er op je hart ligt. ‘En dus laat ik mijn penseel maar zijn gang gaan. Het is een zinloos vertier, maar alles wat ik schrijf mag dan ook versnipperd en weggegooid worden – het is niet de bedoeling dat iemand het ooit te zien krijgt.’ Wat me de beste benadering van schrijven lijkt, eentje die voorkomt dat je pirouettes gaat maken voor het publiek. Een formulering die – foei! – zelf al een pirouette is.
2. Kenko: 1283-1350, bij benadering. Een man die na de dood van zijn keizer monnik werd en zich toelegde op inmiddels vergeten dichtkunst. Terwijl juist zijn postuum verschenen mijmeringen hem eeuwen later beroemd zouden maken. Deze Tsurezuregusa, in de vertaling van Jos Vos De kunst van het nietsdoen, is een van de klassiekers in het zuihitsu-genre, een mengvorm van memoires en essayistiek. In weerwil van de titel betreft het geen Marie Kondo-achtig zelfhulpboek, maar een genummerde grabbelton van herinneringen, anekdotes, overpeinzingen en lijstjes. Het boek is vooral de vrucht van het nietsdoen, van een geestelijke ruimte waarin gedachten kunnen groeien. Kenko legt niet uit hoe te niksen, maar toont ons de rijkdom die in ijdele uren wortel schiet. ‘Wat gaat er toch om in iemand die klaagt dat hij zich verveelt? Niets lijkt me wenselijker dan in je eentje te zijn, zonder enige vorm van afleiding.’ Het ‘tsurezure’ in Tsurezuregusa betekent zoiets als ‘met niets beters om handen’, maar wat is dat betere dat je te doen zou kunnen hebben? Spiritueel, filosofisch, of hoe je het ook wilt noemen, is juist het harde werken en consumeren waartoe we ons tot voor kort gedwongen zagen een uiterst schadelijke vorm van ledigheid.
3. Iemand schreef ooit, ik weet niet meer wie, dat een heremiet iemand is aan wie de samenleving zich niet heeft aangepast. Wie een ander pad kiest, niet samenleeft, loopt alleen. Dat geldt voor menig schrijver, voor wie het leven tijdens de lockdown veranderd is. Voor mij niet in elk geval. Ik zit als vanouds opgescheept met mezelf, hooguit minder alleen omdat anderen nu in dezelfde kleine schuitjes zitten. Simultaan vriend en vijand van mezelf, pratend tegen mezelf, wadend door een rivier van onweersproken meningen, hooguit in gesprek met de boeken die ik lees.
In De kunst van het nietsdoen benadrukte ik vooral Kenko’s gemopper instemmend. Aan een man die in alles uitblinkt maar geen aanleg heeft voor de liefde mankeert iets – net als aan een kostbaar sakekopje zonder bodem… Hoe langer je leeft, hoe meer schaamte je dient te verwerken… Niemand zal veel aanstoot nemen aan verzinsels zolang hij zelf maar goed uit de bus komt… Als een ware domoor per ongeluk een wijze te zien krijgt, haat hij hem… Het lichaam heeft luizen, een huis ratten, een land rovers, minderwaardige lieden hebben hun rijkdom… Alle flaters worden veroorzaakt door lieden die doen alsof ze ergens álles van afweten, die barsten van de zelfgenoegzaamheid en neerkijken op anderen… Wie denkt dat de maan er altijd hetzelfde uitziet, ongeacht de tijd van het jaar, is een echte stumper.
4. Meestal wordt Kenko omschreven als monnik. Toch zullen sommige lezers twijfelen aan zijn religieuze ernst. Zoals Vos in zijn nawoord opmerkt behandelen veel fragmenten de wenselijkheid van een religieuze levensstijl, maar ‘daar staat echter tegenover dat hij het ook graag heeft over de juiste manier om een huis in te richten’. Vos wijst er fijntjes op dat Kenko weliswaar geloften had afgelegd, maar zich niet aan een tempel of klooster had verbonden. ‘Als tonseisha (heremiet) kon hij zich vrijuit begeven in de religieuze én de wereldse gemeenschappen, zonder zich aan al te strenge verplichtingen te moeten houden.’
De ene kluizenaar is de andere niet, nu niet en toen niet. Neem Kamo no Chomei, een voorloper van Kenko die zich op een berg terugtrok en leefde in een zelfgebouwd hutje van een vierkante meter, zoals beschreven in zijn klassieke essay Hojoki (1212). Dat was Thoreau’s Walden in het kwadraat, met minder ruimte en zonder wandelingen naar een nabijgelegen stadje om wasgoed bij moeder te droppen.
Chomei was de hoofdstad ontvlucht toen die geteisterd werd door natuurrampen en de politieke instabiliteit rond de overgang van de keizerlijke hofcultuur naar het militaire bewind van het Kama kura-shogunaat. Hoog in de bergen schiep hij een spirituele ruimte in de hut en het omringende landschap, vol schuldgevoel dat hij zich te veel aan die plek hechtte. Kenko, daarentegen, kwam nog eens ergens, dankzij zijn nauwe banden met zowel de oude aristocratie als het militaire bewind.
5. Waarin ik Kenko moeilijk kan volgen, is zijn hunkering naar vroeger. ‘Hoe komt het toch dat zelfs de meest terloops uitlatingen van de ouden zo goed klinken?’, vraagt hij zich af. Kenko beklaagt de hedendaagse gewoonten (vulgair) en de verloedering van de taal. Hij is openlijk schatplichtig aan het eveneens door Vos vertaalde Het hoofdkussenboek van Sei Shonagon uit 1002. Maar waar Shonagon ferm ín de elegante hofcultuur van haar tijd stond, daar laat Kenko merken dat hij zijn wereld graag voor de hare zou ruilen.
Ook Kenko leefde in roerige tijden: terwijl hij zijn Tsurezuregusa schreef woedde er een felle oorlog die een eind maakte aan het Kamakura-shogunaat, werd kortstondig het keizerlijk gezag hersteld, waarna krijgers van de Ashikaga-familie een nieuwe militaire dictatuur stichtten. Maar daarover verneem je nauwelijks iets. Zijn voorganger Chomei keek de tijd recht in het gezicht en verkoos de berg, Kenko kijkt weg en verkiest een geïdealiseerd verleden.
Wat verkiezen wij in deze roerige tijd? Wat verkies ik? Niet het verleden, dat nog maar zo kort geleden is… en ver weg. Het oude normaal had nooit normaal moeten zijn, dat is me duidelijk – daarvoor was het te parasitair, te schadelijk, te zeer verwrongen in het voordeel van weinigen. Dus ja, laten we indachtig Kenko stilzitten en mijmeren. Maar dan niet over de verloren tijd, maar over de wereld die we graag zouden verwelkomen.