Raamvertellingen doen het goed in tijden van quarantaine. Iedereen wil ineens Boccaccio lezen. Het ontstaan van de Decamerone is bekend: het is 1348, de pest woedt in Florence. Een van de inwoners die alles van nabij meemaakt is de schrijver Giovanni Boccaccio. Hij overleeft – maar zijn vader niet, zijn stiefmoeder niet, veel van zijn vrienden evenmin. Vlak na de Pest, als de Florentijnse bevolking met misschien wel de helft is teruggesnoeid, begint Boccaccio te schrijven aan een boek waarin hij deze ziekte wederom door zijn stad laat razen. Ditmaal echter vlucht hij, bij gratie van zijn personages: hij verzint een gezelschap van tien vrienden en laat hen aan de stad ontsnappen. Hoog in de Toscaanse heuvels wachten ze betere tijden af. Ze vertellen elkaar verhalen, tien dagen lang, om elkaar te verpozen en te vermaken, en keren uiteindelijk gezond naar de stad terug.
We zijn 672 jaar verder. Opnieuw legt een ziekte de wereld plat. Theatergezelschap ITA besloot daarom om de Decamerone in delen voor te lezen zolang als het duurt: elke dag één verhaal, vastgelegd op camera in een lege zaal van de Amsterdamse stadsschouwburg. Directeur Ivo Van Hove vroeg of ik de aftrap wilde geven. Ik keek in mijn agenda. Ja hoor, ik kon nog net: tot juni was mijn leven gecanceld. En dus stapte ik op maandagochtend op mijn fiets. Ik ging zowaar naar mijn werk. Een week lang had ik maar wat thuis gezeten, de onnutte tijd doorgebracht in isolatie en tribulatie – een begrip dat ik enkel kende uit de Bijbel maar dat weer helemaal hip en happening was: in de war, hologig, een glas wijn in de hand, starend naar de tv en naar alle krantenkoppen. Nu fietste ik naar de schouwburg, doorstraald van tomeloze energie. Dolgelukkig omdat ik een verhaaltje mocht komen voorlezen. Mijn wekker en ik, we hadden weer bestaansrecht.
Uit de online reacties op het Decamerone-project lees ik eenzelfde soort enthousiasme terug. Nu veel kunstvormen zijn weggevallen, snakt men ernaar, als naar een remedie tegen stilstand. Je merkt het ook aan het aantal onlineleesgroepjes dat sinds kort overal is opgedoken. De een vraagt om boekentips, de ander mailt dagelijks gedichten naar wie maar wil. Ook toen ik zelf een paar dagen na elkaar poëzie van Vasalis en Van Ostaijen op Facebook plaatste, waren de reacties gretiger dan anders. Nadat ik het had gewaagd een dag niets te plaatsen kreeg ik een boos privébericht: „Wanneer komt er weer een gedicht??”
Weinig instanties hebben zoveel aan leesbevordering gedaan als Covid-19. Daarmee duikt in de media ook de vraag op naar het belang van kunst. De laatste keer dat dat gebeurde was in 2010. Toen waarde weliswaar geen virus maar wel Halbe Zijlstra door het land, ons eigen mislukte plurkenplaagje. Het kabinet-Rutte I kondigde in dat jaar vernietigende bezuinigingen aan op kunst en cultuur, waardoor de sector gedwongen werd zichzelf de Grote Bestaansvraag te stellen. Wat is dat, kunst? Wat is onze toegevoegde waarde? Waarin schuilt ons belang? Ik herinner me pleidooien waarin krampachtig werd getracht de taal van het kabinet te leren spreken: gewezen werd op de grote economische waarde van kunst of op haar veronderstelde nut voor de samenleving. Terwijl haar kracht nu juist ligt in het ontbreken daarvan.
de waarheid is
zij heeft geen nut
kunst is maar een bijproduct
ze is niet nodig om te kunnen
eten, neuken, ademen
Deze regels zijn afkomstig uit een gedicht dat ik toen schreef als Dichter des Vaderlands en dat in deze krant werd gepubliceerd: Uit nutteloze noodzaak. De nutteloosheid van kunst werd in de jaren daarna mijn motto en mijn mantra.
Ik had ongelijk.
Ik geloof niet dat er één volk ter wereld is dat van oudsher zo beducht is voor extase. Heel Holland Bakt
Uit alle ervaringen van de laatste weken blijkt dat kunst een handvat heeft gekregen. Gedichten, verhalen, boeken worden nu benut als gebruiksvoorwerpen. Ik zag het pas goed toen ik een van mijn favoriete gedichten van Hans Lodeizen herlas.
Er is niets zo zoet als ’s avonds onder de bloemen te zijn
probeer het eens/ licht het dak op en/ alle sterren komen los te zitten
als de tuinman met/ zijn wilde spuit vele bloemen/ van hun stelen rukt en/ vrolijk een deuntje fluit/ denkend aan de avond
ruik de/ verlichting juist boven/ de aarde, glimlachend,/ drinkend van het water
natuurlijk zijn wij/ onder het dak vandaan/ de tuin ingelopen
Dit gedicht verplaatst ons. Het zijn niet meer dan letters, abstracte tekens. Maar door ze te lezen hebben we gedurende een kort moment, de duur van het gedicht, buiten gestaan, in een merkwaardige tuin. We hoefden slechts het schedeldak op te lichten. Dat is wat elk gedicht, elk verhaal, elke roman, elke kunstvorm vermag. Theater, beeldende kunst, muziek, dans, opera: ze brengen ons voor een moment buiten onszelf. Het is een vorm van extase. ‘Ek’ betekent ‘uit’ in het oud-Grieks, ‘stasis’ betekent ‘toestand, stilstand’. Het begrip heeft weinig te maken met hysterie of religieuze gekkigheid. Extase is het verschijnsel dat ons verlost uit de stilstand.
Geen wonder dat we nu, in tijden van quarantaine, zo van poëzie houden, terwijl we er normaal gesproken met een boog omheen lopen. De meesten van ons hebben normaal gesproken namelijk helemaal niet zo’n zin in verandering. Ik geloof niet dat er één volk ter wereld is dat van oudsher zo beducht is voor extase. Heel Holland Bakt.
Er speelt nog iets anders. Kunst deelt een onverwachte eigenschap met het coronavirus. Ze heft ons normale, veilige bestaan op, gooit al onze zekerheden overhoop, doorbreekt elke routine. Met dus dat ene grote verschil: het virus houdt ons binnen, kunst brengt ons naar buiten.
Er wordt vaak beweerd (en ook nu weer) dat kunst in tijden van crisis schoonheid en troost kan bieden. Dat lijkt me Dille & Kamille-filosofie. Kunst is veelal ongemakkelijk, weerbarstig, afstotelijk, schokkend. Ze confronteert ons niet zelden met een gitzwarte kant van onszelf die we in het dagelijks bestaan liever afdekken of vergeten. Kunst toont ons hoe complex de wereld is, maakt die niet gemakkelijker maar gelaagder en meerduidiger, ze doet ons twijfelen aan onze waarheden, ontregelt in plaats van pasklare antwoorden te bieden, en gedijt veeleer op een gevoel van vervreemding dan op bevestiging. Kunst biedt geen zekerheid.
Oorlog, dood, chaos: dat overkomt ons niet, dachten we. Dat zijn andere landen, andere tijden
Vandaar dat men in tijden van financiële onrust graag als eerste deze sector kort, zeker als het aan populisten ligt. Populisten houden van sprookjes, van draken versus prinsessen, zakkenvullers versus hardwerkende Nederlanders. Heldere kul.
Je zou verwachten dat er ook vandaag nood is aan zulke zekerheid. Maar waar de vijand geen gezicht heeft, waar geen cowboys of indianen zijn en waar niemand, ook onze politici en virologen niet, enig idee heeft hoe dit zal uitpakken, gebeurt kennelijk het omgekeerde. Als ik voor mezelf spreek: de onzekerheid waarmee ik vandaag word geconfronteerd is te onbegrensd, te vormeloos, te onbestemd. Ik heb dan ook geen behoefte aan voorspellingen van kenners, aan vingerwijzingen, stellige waarheden, dys- danwel utopieën. Ik heb nood aan onzekerheid; aan de erkenning dat we niet onkwetsbaar zijn. Ik zoek bevestiging door hoogst onzeker naar buiten te treden, desnoods in een gedicht. Wellicht schuilt daarin dan toch, via een enorme U-bocht, troost of schoonheid. Kunst biedt houvast door mee te wankelen.
Dat is een nuttig handvat, ook als het niet wordt opgemerkt. Gewend geraakt aan een vals gevoel van zekerheid zagen we het aldoor aan voor een ornament of een stuitje. Overbodig.
’s Neerlands wankelheid is groot en gevaarlijk. Niet omdat wij er financieel zo slecht aan toe zijn, maar omdat wij, meer dan in andere westerse landen, ons leven als volstrekt vanzelfsprekend, als een verworvenheid zijn gaan beschouwen, en onze fundamenten als ornamenten.
Zorg, onderwijs en cultuur hebben wij tot sluitpost gemaakt. Geen van de drie liet zich oppakken en wegen als een koffer met geld, dus werd ermee gesold. Een samenleving die denkt dat kennis vooral praktisch en winstgevend moet zijn, zal bezuinigen op Grieks, Latijn, Nederlands, fundamentele wetenschap, zuivere wiskunde, filosofie, geschiedenis, Portugees, oud-Frans. Zo’n samenleving zal accepteren dat leerkrachten en zorgverleners geen fatsoenlijke salarissen krijgen, laat de zorg aan de markt over, belast mantelzorgers nog wat meer, bezuinigt op speciaal onderwijs. Overbodig. Stuitjes.
Onze hele manier van leven is doordrenkt geraakt van achteloosheid. We zijn gaan geloven dat de basis – een veilig, gezond, openbaar leven – ons toekomt zonder meer. Dit heeft ons besmet met de idee van onkwetsbaarheid. Oorlog, dood, chaos: dat overkomt ons niet. Dat zijn andere landen, andere tijden.
Juist in de Middeleeuwen, waar je aan een griepje of infectie kon sterven, had elk element van het leven betekenis
Kijken we naar Boccaccio’s wereld, dan vinden we inderdaad maar weinig zekerheden. De Decamerone vormt een handleiding voor chaos. Geile paters, oplichters, doortrapte vrouwen: iedereen bedot iedereen. Er wordt op los geneukt en bedrogen in dit boek; van ordening of vastigheid lijkt geen sprake. Maar ook die schijn bedriegt. Juist in de Middeleeuwen, waar je aan een griepje of infectie kon sterven, had elk element van het leven betekenis. Je struikelde er over de handvatten. Elke bloem had een functie, elk voorval was een metafoor, elk malheur kreeg zijn eigen gebed. Bij gebrek aan zekerheid hing alles met elkaar samen. En ja, daar zat behoorlijk wat onzin tussen: keisnijden, aderlaten, piskijken, noem maar op. Men dacht in die dagen dat er vier lichaamssappen waren. Elke persoon werd gedomineerd door een specifiek lichaamssap dat zijn of haar karakter bepaalde. Middeleeuwers schenen overgeleverd aan troebele kul; dat soort mensen leek gewoonweg te vragen om een Pest nu en dan.
Ook Boccaccio’s personages waren kinderen van hun tijd. De reden waarom ze op hun vlucht verhalen aan elkaar vertelden, was niet zomaar afleiding, laat staan escapisme. Plezier had voor hen een urgent doel. Vermaak en verpoos werd volgens de middeleeuwse geneeskunde gezien als een soort antivirus. Het gezelschap hield er de ziekte mee op afstand. In een wereldbeeld bepaald door psychosomatiek was het van levensbelang optimistisch te blijven.
Vermaak/verpoos. Het kan nuttig zijn om vanuit stilstand om te kijken. Om je basis, je oorsprong nog eens te bezien, of gewoon de herkomst van een woord. In ‘verpoos’ zit de aanduiding voor ‘een onbepaalde periode’ vervat. Het betekent dat met de handeling een tijdsspanne overbrugd moet worden, ergens in de heuvels of thuis, en wel door een ‘pauze’ in te lassen in het normale bestaan. Ook het woord ‘vermaak’ betekent oorspronkelijk iets anders, zo lees ik in het nawoord van de Decamerone. Ver-maak (ook wel re-creatie) was voor een 14de-eeuwse Florentijn een manier om iets in jezelf te her-stellen. Vermaak en kunst waren in die zin verbonden, evenals devotie en burgerschap, dood en leven. Zolang zulke zaken geen totale tegenstellingen zijn, is het mogelijk de wereld en onszelf te her-scheppen. Dat is het handvat dat Boccaccio aanreikt.
De Decamerone werd gepubliceerd in 1353; het boek is nog altijd een van de hoogtepunten uit de wereldliteratuur. Ook schilders en beeldhouwers schiepen in de jaren na de ramp meesterwerken die ons vandaag de schellen van de ogen doen vallen. De ontroerende religieuze panelen van Bernardo Daddi en Orcagna boden de burgers een vorm van boetedoening én hoop. We kunnen zo’n middeleeuwse poging tot heling weglachen als bijgeloof: een beetje tot Maria gaan zitten bidden. Maar ik verkies dit boven ons eigen achterlijke bijgeloof dat we winstmodellen kunnen toepassen op zorg, onderwijs en cultuur. Hoe aanlokkelijk het ook was om de basis weg te snoeien, juist die zachte, zwakke waarden van een samenleving blijken nu onmisbaar. Ik besef: van een gedicht of schilderij kan men niet eten. Ook ik hoop vurig dat onze economie het houden zal, dat artsen snel een middel vinden. Laat onverlet dat wij onszelf opnieuw zullen moeten scheppen, in een groter verband dan onszelf.
Nog tijdens het razen van de pest werd de Universiteit van Florence door het stadsbestuur opgericht. Op deze manier kunnen ook wij handelen.
Dit zijn geen gezwollen idealen, ik zie geen nieuwe wereldorde gloren. Er is niets positiefs aan een virus dat de mensen sloopt en eenzaam doet sterven. Maar we kunnen omkijken. Dit zijn de etymologische maanden. Misschien kunnen we zo, behalve een beginpunt, nog een paar basiswaarden terugvinden: zaken als mededogen en erbarmen, waarmee heel Europa gebaat zou zijn.