Het tekenen van vogels was voor Peter Vos als het „meedenken met gelukkiger, lichter dieren”. Hij hield van mussen, mezen en winterkoninkjes vanwege hun drukke motoriek: „Die plotselinge bewegingen van hun koppetjes, zo van: ‘Wat zullen we nu eens uithalen.’ Net kinderen.” Hij was een van de eerste vogelkenners die zag dat staartmezen in het broedseizoen soms kromme staarten hebben, de ‘kromstaartmees’ noemde hij ze. Hoe dat kwam? „Omdat ze zo’n klein nest als behuizing hebben dat ze hun staart wel moeten buigen”, aldus Vos. Briljante observatie.
Zijn leven lang tekende hij vogels en hield hij vogeldagboeken bij, waarin hij zijn waarnemingen en vogelgedachten vastlegde. Nu verschijnt een heruitgave van het Vogeldagboek uit 1992, dat de tekenaar bijhield in een huisje in de bossen van Lunteren, op de Veluwe. Regelmatig trok hij zich daar terug, om te genezen van liefdesverdriet, om te rouwen om de dood van zijn hartsvriendin Renate Rubinstein in 1990 en om van de drank, vooral het bier, af te geraken. In het nawoord van de heruitgave van het Vogeldagboek schrijft Jean-Pierre Geelen, vogelliefhebber en journalist bij de Volkskrant over Vos en zijn drang tot afzondering: „Vos vocht tegen depressies, en vluchtte. Weg van de stad, van de mensen.” Hij noemt Vos „misschien wel het grootste tekentalent uit de twintigste eeuw”. Een man „die alles leek te kunnen, die man twijfelde aan alles, nog het meest aan zichzelf en zijn werk.” Het familiehuisje, waar Vos alleen was met zichzelf, met de natuur en de vogels, was in bezit van zijn derde vrouw Saïda Lokhorst, die Vos in 1986 leerde kennen.
Zelden heeft een tekenaar de lichtheid en beweeglijkheid van vogels zo getekend als Vos. De staartmezen, het winterkoninkje, de huismussen, het roodborstje en de vinken vliegen je vanaf de bladzijden tegemoet. Elke vogel is een individu, raak getroffen in karakteristieke houding. „Ragfijne miniatuurtjes”, zoals Geelen terecht schrijft. „Pareltjes die glinsteren van het talent.” Vos zelf noemde zijn vogelschoonheden ‘tuinmodellen’.
:strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/03/data56537539-ab3b24.jpg|//images.nrc.nl/Q5w_OmALzk8v5r6dBTpTf-FBLZo=/1920x/smart/filters:no_upscale():strip_icc()/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/03/data56537539-ab3b24.jpg)
Bij deze tekening van een merel beschreef Peter Vos de vroege zang die hij in februari hoorde: „Ochtendschemer; doodstil buiten en dan die verre transparante zang.”
De Utrechtse kunstenaar Peter Vos (1935-2010) verwierf bekendheid met boekillustraties, onder meer van Rubinstein en Simon Carmiggelt, met het befaamde leeuwtje bij de rubriek Terzijde in Vrij Nederland en met geïllustreerde boeken, waaronder Beestenkwartet (1970), Een studie in grijs (1980) en De Sprookjes van de Lage Landen (1972). Behalve de Zilveren Griffel in 1972 won hij de Gouden Penseel voor zijn illustraties bij Lieve kinderen hoor mijn lied (1990) van Rudy Kousbroek. Van groot meesterschap getuigen de tekeningen in Metamorfosen (2003), naar Ovidius, waarin hij de transformatie van mens naar vogel of van mens naar dier uitdrukte, een thema dat hem vanaf zijn gymnasiumtijd boeide.
Altijd een schetsboekje op zak
Al vanaf zijn vierde tekende hij. „Altijd had hij kleine schetsboeken of dummy’s op zak en potloden die hij doormidden had gezaagd, zodat ze pasten in een klein doosje”, zoals zijn weduwe Saïda Vos-Lokhorst zegt, die in Utrecht woont, in het huis waar Peter Vos vanaf 1986 regelmatig bij haar verbleef. Zijn teken- en dagboeken plus de twaalf vogelschetsboeken vullen de planken in de boekenkast. Aan de wanden hangen de ingelijste tekeningen van haar man. In de wildernisachtige stadstuin, met een kleine vijver en hoge bomen eromheen, nam Vos 52 vogelsoorten waar.
Eerst luisteren en dan pas kijken, zoals een echte vogelaar
Willem den Ouden over Peter Vos
Op de Amsterdamse Rijksacademie van beeldende kunsten kreeg hij naast tekenen ook les in schilderen met olieverf. Dat laatste was zijn stijl niet. Zijn specialisme was het tekenen met pen, vooral smalle en dunne pennetjes, in Oost-Indische of Chinese inkt, soms gebruikte hij een Rotring. Saïda Vos laat ook Vos’ verrekijkers zien, twee prachtige, iets versleten exemplaren van degelijke Duitse makelij, een Zeiss en een Leica.
Collega-tekenaar en schilder Willem den Ouden, die met Vos op de academie zat, zegt dat „iedereen het bijzondere talent van Vos meteen ontdekte. Vos was, aldus Den Ouden, „fantasierijk, veelzijdig, ongekend vaardig met de tekenpen”. Als Vos een bezoek bracht aan Den Ouden in Varik aan de Waal dan was hij altijd voorzien van een verrekijker en schetsboek. „Hij zat uren in de tuin, keek naar opzij, links, rechts, naar boven”, zegt Den Ouden. „Ik vroeg me af: ‘wat doet hij?’ Tot ik erachter kwam dat hij eerst luisterde en dan pas keek, zoals een echte vogelaar.” Vos kon „enorm goed de koekoek nadoen, dan kwam de vogel echt boven ons vliegen”. Den Ouden noemt elke getekende vogel een „treffend portret”. Vos had nauwelijks oog voor het rivierenlandschap, iets waarvan Den Ouden zijn kracht maakte.
Peter Vos was een schuwe man. Hij nam de telefoon vaak niet op en als hij dat deed, klonk een aarzelend ‘Hallo…?’ Die schuwheid, vooral als er mensen om hem heen waren, „was er de oorzaak van dat hij veel dronk”, zegt Den Ouden. „Dat nam zijn schuwheid weg.” Halverwege de jaren vijftig introduceert zijn vroegere medescholier Theo Sontrop, dichter en dan directeur van uitgeverij De Arbeiderspers, hem in de kringen van Propria Cures, waar hij Rubinstein, Hugo Brandt Corstius en Vrij Nederland-redacteur Rinus Ferdinandusse ontmoet. Hiermee begon de faam van Vos in de Amsterdamse artistieke en journalistieke kringen.
Geliefde staartmees
In haar huis in Utrecht laat Saïda Vos het oorspronkelijke Vogeldagboek zien en andere vogelschetsboeken, allemaal juwelen (het zijn oorspronkelijk vaak dummy’s) met gekleurde en zwart-wit-tekeningen van vogels, wervelend, dartel, beweeglijk. Vos tekende een vogel nooit geïsoleerd, maar altijd in groepjes. Bij de staartmees, kennelijk een geliefde soort, staat ergens de uitroep: „Verhoudingen nondeju!” Vos tekent de vogel van opzij, dan is de staart het langst, wel twee keer de lichaamslengte. Dan van half opzij, dan is die korter. Tot slot van voren: en de staart is bijna weg. Kunstenaar Siegfried Woldhek noemde „Vos de belangrijkste tekenaar van de vorige eeuw. Ik ken niemand met zo’n mooie lijn. Peters lijntjes zwiepen of aaien, bijten en zingen”.
Afgezien van de tekeningen is het boek verrijkt met lijstjes van vogelsoorten die Vos waarneemt in de Veluwse tuin en omliggende streken. Die lijstjes hebben nu een belangrijke ornithologische betekenis, want ze geven nauwkeurig aan welke vogels toen, zo’n dertig jaar geleden, algemener waren dan nu, zoals de kuifmees, zwarte mees, boomleeuwerik en de geelgors.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2018/01/data24107353-ae6989.jpg)
Het handschrift van Vos is van een monnikenachtige precisie en helderheid. In het dagboek beschrijft hij zijn wandel- en fietstochten, soms in gezelschap van zijn vrouw. Hij noteert de vogels én hun gedrag, zijn artistieke twijfel en innerlijke roerselen. Hij schrijft over zichzelf in de tweede persoon enkelvoud. Vos is behalve tekenaar een perfect stilist, zoals in deze waarneming, Op 9 april noteert hij: „Bij ’t tweede meertje zit je wat. Ziet vinken baden & drinken. Geelgors komt op overhangende tak zitten, alert poserend, maar vertrouwt ’t niet (vertrouwt jou niet) Wat sijzen komen zitten en neuzelen hun liedjes. Een dat reuze stoer doet, baltst met gespreide zwingen. Je sjokt over de zandweg naast de boomwal en ziet opeens de 1ste boerenzwaluw van ’t jaar overvliegen. Hoera dus!”