Al bijna een week verkeer ik in een gedwongen isolement, omdat ik griep heb. Het huis uit mag ik niet. En wat zou ik ook, buiten is het leeg en hangt de sfeer van oprukkend onheil. Grasduinend in mijn boekenkast vraag ik me af wat ik nog echt zou willen (her)lezen voor het geval ik deze epidemie niet overleef. De oorlogsdagboeken van Thomas Mann, waarin het permanent crisis is? De laatste delen van het verzameld werk van Theodor Fontane, die al jaren ongelezen op me wachten? Flauberts L’Éducation sentimentale, mijn lieveling, of toch maar Dantes Goddelijke Komedie?
Ineens herinner ik me het plezier dat ik als scholier heb ontleend aan de verkorte editie van de dagboeken van Samuel Pepys (1633-1703). Dat boek, uit de Privé-domeinreeks, heb ik lang geleden weggegeven toen ik de volledige, elfdelige editie van The Diary of Samuel Pepys kocht.
Ik pak het zesde deel uit de kast, dat het jaar 1665 bestrijkt, toen een grote pestepidemie aan 100.000 inwoners van Londen (20 procent van de bevolking) het leven kostte. Anders dan de niet-Pepyslezer zou verwachten is het bijna een en al sprankelende levenslust wat je bij deze opgewekte dagboekanier tegenkomt, zij het dat af en toe ook een milde melancholie om de hoek komt kijken. Maar dat laatste is juist zo mooi, omdat het laat zien dat Pepys, die zelf immuun was voor de vlooienbeten die het pestvirus verspreidden, zich wel degelijk bewust was van het gruwelijke drama dat zich om hem heen voltrok. Een beter medicijn tegen de huidige malaise had ik dan ook niet kun kiezen.
Samuel Pepys was een hoge ambtenaar bij de Royal Navy, waar hij na zijn studie in Cambridge als klerk begon en dertig jaar later als secretaris van de admiraliteit zou eindigen. Als zoon van een Londense kleermaker kwam hij er in de hoogste kringen te verkeren, tot aan het hof van de koning toe, waar hij zich als een heuse hertog wist te handhaven.
In het pestjaar 1665 was hij 32 jaar oud. Hij werkte zich rot, maar zorgde ook goed voor zijn financiële belangen, die hem een vermogen zouden opleveren. Terwijl de pest zich verspreidde en er soms duizend mensen per dag stierven, zette hij zijn herenleventje zoveel mogelijk voort. Hij ging vaak uit eten en kon enorm genieten van een nieuwe jas. Hoogstens was hij bang om zijn nieuwste pruik te dragen, omdat hij die zou moeten weggooien als die vol vlooien kwam te zitten. Ook bezocht hij als vanouds zijn maîtresses en ging hij naar feestjes om te dansen en muziek te maken – Pepys speelde luit, fluit en spinet en hield van zingen. Maar niets kon hem zo gelukkig maken als de aanschaf van een nieuw boek. Alleen al daarom is hij een man naar mijn hart.
Bewondering heb ik nog het meest voor zijn business as usual-houding tijdens die epidemie. Gevoelloos voor het leed van anderen was hij namelijk niet. Zo noteerde hij op 7 juni 1665 dat hij op een avond in Drury Lane twee of drie huizen zag, waarvan de deur met een rood kruis was gemarkeerd en waarop geschreven stond: ‘Heer, heb genade met ons’. Het maakte hem somber, maar om die somberheid en de slechte smaak in zijn mond te verdrijven kocht hij meteen een nieuwe rol pruimtabak. Toen de Engelse vloot een week later in de zeeslag bij Lowestoft de Hollanders een gevoelige nederlaag toebracht, veerde hij helemaal op. Mens durf te leven, zou ik daarom met Pepys willen zeggen. Doodgaan kan altijd nog.