Hoelang kan Nederland nog excelleren als exportkampioen?

Wereldhandel Het coronavirus maakt overal mensen ziek, en daarmee lijdt ook de wereldeconomie. Opeens ligt het risico van lange aanvoerlijnen en internationale arbeidsdeling bloot.

Containers in de Rotterdamse haven. De aanvoer uit China zal straks afnemen.
Containers in de Rotterdamse haven. De aanvoer uit China zal straks afnemen. Foto Jerry Lampen/ANP

De laatste dertig jaar gold het credo: de wereld, één markt. Nu is het: de wereld, één disruptie. Het Amerikaanse inreisverbod voor Europese reizigers is een nieuwe fase in de ontwrichting. Goederen kunnen door, personen niet.

Nederland zet zich schrap. Vrijhandel en export zijn de vanzelfsprekende ruggengraat van de Nederlandse economie. Het bedrijfsleven is een exportkampioen. Vorig jaar ging het om 516 miljard euro. Er zijn maar vier of vijf landen die méér goederen en diensten uitvoeren.

De Nederlandse ligging is ideaal. De Rotterdamse haven: poort naar Duitsland. Schiphol: toeristen- én vrachtcentrum. Ook naar de Verenigde Staten.

Het bedrijfsleven is internationaal. „Die VOC-mentaliteit, toch?” riep toenmalig minister-president Jan Peter Balkenende (CDA) in 2006 in een Tweede Kamerdebat uit.

De waarde van de handel is goed voor een derde van de Nederlandse welvaart. Export is goed voor 2,3 miljoen voltijdbanen. Dat is, rekening houdend met deeltijd, werk voor meer dan drie miljoen mensen.

Maar hoelang kan Nederland nog excelleren als exportkampioen? De mondiale trends keren zich tégen het Nederlandse ‘verdienmodel’. Dat begon met de Brexit, het Britse vertrek uit de Europese vrije markt. Toen kwamen de protectionistische maatregelen van de Amerikaanse president Trump tegen export uit China én de Europese Unie. Amerikaanse importheffingen op Duitse auto’s hangen nog steeds boven de markt.

Antivrijhandelsretoriek is inmiddels een bindende factor in de Amerikaanse politiek. Zo dreigde een brede politieke coalitie van Republikeinen en Democraten eind vorig jaar onderaannemers van Nord Stream 2 met sancties, als zij bleven meewerken aan de aanleg van deze gasleiding tussen Rusland en Duitsland. Twee deels Nederlandse bedrijven staakten daarop hun bijdrage: Shell en pijpenlegger Allseas.

En nu leggen het nieuwe coronavirus en het Amerikaanse inreisverbod de mondiale economische afhankelijkheden bloot die voor de meeste consumenten en werknemers altijd verborgen zijn gebleven. Beleggers namen de afgelopen twee weken afscheid van een deel van de ‘globaliseringswinst’ en dumpten aandelen.

Lees ook deze analyse van de economische toekomst: Nederland Europees kampioen? Het kan veel beter

Hoe meer, hoe beter

Handel en uitvoer zitten in het dna van het Nederlandse bedrijfsleven én van de politici. Het karakter van de economie is: export moet, export is goed, hoe meer, hoe beter. Daarom was Nederland in 1957 medeoprichter van de Europese Economische Gemeenschap (nu de Europese Unie), die de belofte van economische open grenzen waarmaakte.

Daarom was de landbouw na de Tweede Wereldoorlog (mét Europese steun) gericht op productie. Volop graan garandeerde lage voedselprijzen en daarmee lage loonkosten. Op haar beurt was de vakbeweging een verantwoordelijke onderhandelaar die geen excessieve eisen stelde. Die consensus in de sociaal-economische politiek, die later het poldermodel ging heten, zorgde voor lage inflatie. Dat leidde ook weer tot bescheiden looneisen. Zo verkreeg Nederland een prijsvoordeel op zijn exportmarkten.

De geldpolitiek van De Nederlandsche Bank deed tot aan de invoering (1999) van de euro de rest. De gulden moest een sterke munt zijn, zodat invoer van grondstoffen (olie, halffabricaten) goedkoop kon blijven. Voeg daar het Nederlandse pensioenstelsel bij, waarin werknemers tegen de klippen op sparen, en je ziet de kern van de huidige economie. Nederland exporteert zijn eigen (landbouw- en industrie)producten, Nederland voert andermans (half)fabricaten na bewerking door naar Duitsland, België en verder, en Nederland exporteert op grote schaal financieel kapitaal (pensioenbeleggingen) naar buitenlandse bestemmingen, zoals aandelen en obligaties.

Dus toen de wereld openging na de val van de Berlijnse Muur (1989), zat Nederland op de eerste rij om daarvan te profiteren. Dat profijt zie je terug in de goederenstromen door de Rotterdamse haven. In de distributiedozen langs de snelwegen. In de toeristenrijen voor Amsterdamse musea.

Je ziet het economisch succes van globalisering in en om Eindhoven. In de groei van de machineproducenten en hun toeleveranciers. Van familiebedrijf VDL (componenten, bussen, autofabriek Nedcar) tot chipmachinefabrikant ASML, de beurslieveling van 2019.

Maar daar zie je ook de weerslag van de opgelaaide geopolitieke strijd om de technologische macht. Krijgt ASML wel of geen vergunning voor export van een gevanceerde chipmachine naar China? Laat het kabinet-Rutte III de Amerikaanse bezwaren zwaarder wegen dan lokale banen?

Onzichtbare trend

Het lastige van globalisering is: iedereen zit er middenin, maar globalisering is vaak van buiten niet zichtbaar. Landsgrenzen zijn de laatste dertig jaar economisch van ondergeschikt belang geworden. De informatietechnologie heeft het mogelijk gemaakt productieprocessen op te knippen. In een keten van bedrijvigheid werken mensen in verschillende regio’s (China, VS, Europa), in verschillende functies (productie, marketing, distributie) aan dat ene product.

Neem schuifdaken voor auto’s. Nederlandse fabrikanten ervan die toeleveren aan de Duitse auto-industrie, exporteren ogenschijnlijk naar Duitsland. Maar omdat die Duitse auto’s ook verkocht worden in China, produceren de Nederlandse werknemers feitelijk voor de Chinese consumentenmarkt. Zo zijn Nederlandse banen verweven met succes én disrupties in China. Chinese consumenten zorgen op die manier voor ongeveer 45.000 voltijdbanen in Nederland. Dat zijn cijfers over 2014, de meest recente van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

De uitbraak van het coronavirus heeft deze productielijnen verlamd. Hoe? In februari zijn de Chinese autoverkopen met 80 procent ingestort, meldde persbureau Bloomberg vorige week. Dat voelen de producenten in Stuttgart. Dat voelen de leveranciers in Nederland, al is het met enige vertraging. Zoals het ook even duurt voordat de Rotterdamse haven de aanvoer van containers uit China ziet teruglopen.

De gevolgen zullen de komende weken zichtbaar worden als beursgenoteerde bedrijven met omzet- en winstwaarschuwingen komen.

Rijp voor sloop?

Is daarmee het Nederlandse economische ‘verdienmodel’ opeens gedateerd en rijp voor de sloop?

Nee. Binnen de Europese Unie is vrijhandel nog steeds de norm. Maar de kenmerkende Nederlandse opvatting dat de hele wereld een vrijhandelszone kan of moet worden, is passé.

De disruptie door het coronavirus legt de zwaktes bloot van de lange aanvoerlijnen en opgeknipte of afgestoten bedrijvigheid. Werkgeversvoorzitter Hans de Boer (VNO-NCW) opperde twee weken geleden bij omroep WNL dat Nederland zijn afhankelijkheid van China voor, bijvoorbeeld de tijdige levering van medicijnen, moet verminderen.

Maar… hoe moet dat? Dat is nieuw voor Nederland.

Dat proef je ook in de omslag van het denken in politiek Den Haag. „Nederland was en is een handelsland met een sterke positie in internationale handelsstromen”, schreef minister Eric Wiebes (Economische Zaken en Klimaat, VVD), eind vorig jaar in zijn economisch toekomstplan voor Nederland. Maar hij schreef tegelijkertijd: „De tijd dat globalisering een rechte lijn was naar meer economische integratie en internationale samenwerking is voorbij.”

In zijn brief grossiert Wiebes in traditionele recepten. Geld en aandacht voor onderwijs. Scholing tijdens de loopbaan. Minder deeltijd. Betere bereikbaarheid. De omslag naar een duurzame en circulaire economie. Vóór versterking van onderzoek en innovatie. Niemand kan ertegen zijn. Maar werkt het? Een deel van deze initiatieven lag tien jaar geleden ook op tafel, zonder dat Nederland daarmee een voorsprong heeft genomen. Sterker: verschillende van die ambities haperen nu zelf. Zoals: ontevreden leraren (beloning, waardering), scherp dalende toetsscores van leerlingen, tekortschietende uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling van het bedrijfsleven, maatschappelijke spanningen bij de energietransitie.

Wiebes’ plannen lezen lekker weg, maar ze missen urgentie. Op Prinsjesdag beloofde het kabinet een financiële aanjager van een robuuster verdienvermogen. Het sprak over een investeringsfonds van (misschien wel tientallen) miljarden euro. Dat plan ligt nog op de tekentafel.

Staatsfarmafabriek

Wiebes’ toekomstplan is een langetermijnaanpak en gaat, begrijpelijkerwijs, niet over de medicijnenvraag die werkgeversvoorman De Boer aansneed. De overheid zal niet snel een fabriek oprichten om zelf medicijnen te maken. Toch is het bijna onvermijdelijk dat er iets gebeurt, Maar hoe? Verplicht de overheid de groothandel straks om grotere voorraden aan te houden van strategische goederen (medicijnen, medische hulpmiddelen)? En wie betaalt dat?

Op afzienbare termijn is het nu de vraag of Wiebes’ toekomstvisie een rol gaat spelen bij de investeringen van het bedrijfsleven. Het jaarverslag van Philips over 2019, dat vorige maand is verschenen, was al zo actueel om te waarschuwen voor omzetverlies door ontwrichting van de productieketens in China. Tegelijkertijd zegt Philips te blijven streven naar uitbesteding van productie en diensten. Dat betekent: nieuwe schakels in het productieproces.

De reactie van het bedrijfsleven op de actuele ontwrichtingen bepaalt straks mede of de ambities van het kabinet op lange termijn succesvol zijn. Uit cijfers van het CBS blijkt dat export van diensten (vervoer, zakelijke diensten) de meeste waarde oplevert: 64 cent voor elke euro export. Op de tweede plaats staat export van machines en producten van eigen makelij (opbrengst 52 cent), terwijl doorvoer naar andere landen maar 14 cent oplevert. Die rangorde geldt ook voor de werkgelegenheid die export genereert – met één kanttekening: de exportdiensten leveren bijna een miljoen voltijdbanen op, de ‘maakindustrie’ méér dan een miljoen. Dáár moet het beoogde investeringsfonds het zoeken, opdat ook de onderzoeksuitgaven van het bedrijfsleven structureel omhooggaan.