Recensie

Recensie Boeken

Vanaf de Parijse daken zien de jongens de hele mensheid

Frank Nellen

Lang voordat de Britse filosoof John Gray boeken volschreef met pessimistische mensbeelden was daar ene doctor Rudolph Jarriers, die in zijn Sozialphilosophische Überlegungen zur organischen Existenz (1927) de mensheid diagnosticeerde als ‘een aan een plaag grenzend natuurverschijnsel wier bestaan eventueel gerechtvaardigd kan worden door de spaarzame momenten waarop liefde – échte liefde – opflakkert in haar gelederen’. Het gevaarlijkste woordje uit dit citaat, één van de motto’s in het romandebuut van de Maastrichtse jurist en wetenschapper Frank Nellen (1982), is dat ‘eventueel’: eventueel mag de mensheid blijven bestaan, maar eventueel mag die hele verwerpelijke kliek ook de afgrond in worden geschoven.

Jarriers laat zich interpreteren als een polemische wetenschapper, die de onpartijdige analyse vaarwel heeft gezegd en aanjager is geworden van een mensonvriendelijke politiek. Nellen heeft iets als een echo van deze Jarriers in zijn boek opgenomen in de gedaante van Tulard, een psychiater die met een boek duidelijk wil maken waarom al die ‘Arabieren’ in Frankrijk niet deugen. Ze werken niet, ze stelen als raven en in het openbaar vervoer rijden ze zwart: wat is dat toch in ‘hun’ psyche? Tulard meent het ei van Columbus te hebben gevonden en ging daarbij te werk volgens de oude tegelwijsheid ‘zoekt en gij zult vinden’.

Je zou het misschien niet verwachten, maar Land van dadels en prinsen is verder voornamelijk een fantasierijk boek, op het lieflijke en dromerige af. Dat komt doordat de twee voornaamste personages, Simon (de zoon van Tulard) en Youssef, veel tijd doorbrengen op de daken van Parijs. De bevriende pubers zoeken in de eerste plaats avontuur, maar belanden in één beweging door op de prachtigste plekken. Dit uitgangspunt stelt Nellen ook in staat om de klauterende jongens van alles te laten beschouwen waar ze anders waarschijnlijk niet bij in de buurt zouden zijn gekomen: ze zien een klasje ballerina’s rekken, klagen en douchen, en de nachten brengen ze stiekem door in een exclusieve bibliotheek, waar Youssef leert lezen met hulp van Simon, die deze uren omschrijft als ‘toverachtig’, wat de lezer kan onderschrijven. Youssef leest ‘langzaam, maar met de verbetenheid van een gevangene die zich met een binnengesmokkeld nagelvijltje van zijn ketenen bevrijdt’. Mooi gezegd.

In een dankbetuiging schrijft Nellen dat ‘het schrijven zelf geen worsteling was, maar de weg ernaartoe wel’. Vooral bij dat laatste kun je je iets voorstellen, want Nellen heeft het zichzelf qua multiculturele symboliek en vertelchronologie niet gemakkelijk gemaakt. Sterker: hij heeft zich er enigszins aan vertild, want niet alleen is de roman wat betreft het tijdsverloop nodeloos gecompliceerd, ook moet Nellen alle zeilen bijzetten om het uitgewaaierde narratief bijeen te krijgen, wat resulteert in een kort-door-de-bocht-achtig plot met dialogen die je geen mens ooit zal horen uitspreken. Zonde, want daarvóór schippert het boek tussen degelijk en indrukwekkend, waarbij vooral Nellens kijk op de machtsverhoudingen tussen autochtonen en allochtonen goed is uitgewerkt (nieuwkomers mogen geen docenten worden, hooguit leerlingen). En hij kan opvallend goed uit de voeten met de allenigheid van zijn personages – het merg van een roman.