Foto: Olivier Middendorp

Interview

‘Ik doe vrolijk en ik overschreeuw mezelf’

Voltooid leven De meeste mensen met een doodswens zijn best tevreden en niet de hele tijd met hun einde bezig. Astrid (80) heeft een vol leven, voelt zich „best vaak” eenzaam en wil soms „graag een pil”.

Om tien uur ’s avonds stopt Astrid (80) met patience spelen, alle schermen gaan uit. Om elf uur ligt ze in bed en doet ze ademhalingsoefeningen. In en uit, in en uit, in en uit. „En toch”, zegt ze, „slaap ik niet”. Dan gaat ze lezen – op het tafeltje naast haar ligt De Bourgondiërs van Bart van Loo – en daarna begint ze opnieuw met ademhalingsoefeningen. In en uit, in en uit, in en uit. „Had ik een hond”, zegt ze, „dan ging ik ’s nachts wandelen”. Maar de hond is al jaren dood.

De onderzoekers van de Universiteit voor Humanistiek en het UMC Utrecht schrijven in hun afgelopen donderdag verschenen rapport over ‘voltooid leven’ dat de groep 55-plussers die dood wil ‘zeer heterogeen’ is, maar er is wel een aantal opvallende kenmerken die ze gemeen hebben. Ze zijn niet ernstig ziek, maar hebben vaak wel allerlei lichamelijke klachten. Ze wonen vaak alleen, in de stad of aan de rand ervan, ze komen merendeels uit een lagere sociaal-economische klasse en hebben financiële zorgen. En het zijn vooral vrouwen. Vrouwen die veel piekeren en hun hele leven al bij periodes denken dat ze er beter niet hadden kunnen zijn. Ze willen echt niet de hele tijd alleen maar sterven, een deel van de tijd zijn ze best tevreden over het leven, maar ze denken wel vaak aan het einde.

Astrid (haar achternaam is bekend bij de redactie) is rond haar dertigste gescheiden, woont in een rijtjeshuis in Amsterdam-Zuidoost, leeft van de AOW en haat het idéé alleen al dat ze afhankelijk van haar kinderen zou worden. Ze is slecht ter been, ondanks twee nieuwe heupen, en voelt zich „best vaak” eenzaam. Daarom, zegt ze, „lult ze ook zoveel” als ze een keer bezoek heeft. „Ik doe vrolijk en ik overschreeuw mezelf.” Ze heeft een leven van periodieke depressies achter de rug, waarin ze overwoog er een eind aan te maken. Op het moment heeft ze er geen last van, zegt ze, maar dat kan zomaar weer veranderen, en ja, dan wil ze „graag een pil”. Al weet ze niet zeker of ze die dan echt zal slikken.

In het rapport over ‘voltooid leven’ staat het zo: doodswensen zijn ‘complex’ en ‘veranderlijk’, en bovendien ‘situatie- en contextgebonden’. Uitspraken als ‘ik ben er klaar mee’ of ‘ik wil morgen niet meer wakker worden’, schrijven de onderzoekers, kunnen een ‘uiting zijn van twijfel aan de betekenis van het eigen leven’. Mensen bedoelen er misschien vooral mee dat ze niet eenzaam en ongelukkig willen zijn. Of zoals Els van Wijngaarden, die het onderzoek geleid heeft, eerder deze week in NRC zei: „Bij ‘voltooid leven’ denk je: ik heb een prachtig leven gehad, het is nu afgerond. Maar bij vrijwel alle mensen uit ons onderzoek blijkt dat er behoorlijke problemen aan ten grondslag liggen.” Ze vindt het begrip ‘voltooid leven’ daarom „niet passend en verdoezelend”.

Geen afscheid

Astrid was tien toen haar vader overleed aan trombose. Ze mocht geen afscheid van hem nemen en ze mocht ook niet bij de begrafenis zijn. Dat werd in die tijd nog als te confronterend gezien voor kleine kinderen. Ze was de vijftig al gepasseerd toen ze ervoor in therapie ging: ze kon maar niet stoppen met het missen van haar vader.

Na haar vaders dood trok ze met haar moeder en twee jongere broertjes bij haar oma in. Die was halfzijdig verlamd na een hersenbloeding, en Astrids moeder ging voor haar zorgen. Een pensioen was er niet, de bijstand bestond nog niet, dus leefden ze van de steun, tien gulden per week. Die werd op maandag uitbetaald, op vrijdag hadden ze weer honger. „Het voordeel is”, zegt Astrid, „dat ik daardoor heel goed met geld kan omgaan”. Het lukt haar om te sparen van haar AOW van 1.100 euro in de maand, plus 300 euro huursubsidie. Ze heeft net een nieuwe koelkast gekocht.

Op haar zestiende, in 1956, moest zij voor het hele gezin de kost gaan verdienen. „Daar begonnen voor mij de gemiste kansen”, zegt ze. Ze zat op de Industrieschool voor de vrouwelijke jeugd omdat ze etaleuse wilde worden – „ik had die sprookjesachtige etalages van de Bijenkorf gezien” – maar toen ze twee onvoldoendes op haar rapport had zei de man van de steun dat ze moest gaan werken. Het werd een baan bij een modewinkel voor 54 gulden per maand.

Ze trouwde op haar eenentwintigste met een beroepsmilitair en samen betrokken ze een halve woning in Amsterdam Oud-West. Binnen een paar jaar kreeg ze een dochter en een zoon, en ze werd zo gierend gek van het ruimtegebrek en de angst om wéér zwanger te raken dat de huisarts haar verwees naar de zenuwarts. „Mijn man had alle messen in huis weggeborgen”, zegt ze. Om te voorkomen dat ze haar polsen zou doorsnijden. Ze zei tegen de zenuwarts dat ze naar rust en ruimte verlangde, naar een „hutje op de hei”. De zenuwarts klopte op haar knieën om haar reflexen te controleren en schreef haar kalmeringstabletten voor. „Succes met je hutje op de hei, zei hij toen ik wegging. Dat maakte me zo boos, zo kwáád. Hij nam me niet serieus.”

Vrije liefde

Het was midden jaren zestig, de anticonceptiepil was net op de markt. Daar was ze eerst heel blij mee, tot ze merkte hoe depressief ze ervan werd. „De pil was toen nog heel zwaar, hè.” Ze kreeg een spiraal, en dwars daardoorheen raakte ze toch zwanger. Na vijf en een halve maand werd de baby geboren, dood natuurlijk.

Bij de volgende zwangerschap kreeg ze een abortus, toen nog illegaal, wat haar ook heel boos maakte. Ze ging actievoeren voor legalisering en sloot zich aan bij de Rooie Vrouwen van de Partij van de Arbeid. „Alles begon te veranderen”, zegt ze. „Feminisme, hippietijd, vrije liefde.” Haar huwelijk liep erop stuk, want haar man ging het doen met haar beste vriendin, en het eindigde ermee dat ze uit elkaar gingen. „In die tijd heb ik serieus overwogen om voor de trein te springen.” Maar de wens tot leven, zegt ze, won het van het verlangen om de ellende te laten stoppen. Zo staat het ook bijna letterlijk in het rapport ‘voltooid leven’.

Ze ging naar de Moedermavo, daarna naar de havo, want ze wilde de opleiding voor cultureel en maatschappelijk werk gaan doen. Maar zo ver is het niet gekomen, zegt ze, want ze kreeg baarmoederhalskanker, en daarna nog een keer, en toen is ze vrijwilligerswerk gaan doen, tot ze op haar zestigste haar eerste hartinfarct kreeg.

Iedereen in haar familie, zegt ze, gaat dood aan hart- en vaatziekten. Zelf is ze vier maanden geleden aan haar hart geopereerd, ze kreeg drie bypasses. Ze is er zo van opgeknapt dat ze nu nog jaren door kan, zegt ze. Die ambivalentie – gemakkelijk dood kunnen door hartfalen, maar de kans erop voorlopig fors verkleinen – vindt ze best wonderlijk.

De dagen vóór de operatie was ze heel angstig, alle herinneringen aan haar vaders dood kwamen terug. Tegen haar dochter zei ze dat die een kussen op haar hoofd moest drukken als ze als een kasplantje uit de narcose zou komen. „Heel stom, dat kun je niet van iemand vragen.” De dagen na de operatie wilde ze uit het raam springen van de pijn. „Als er een zelfmoordpil was geweest”, zegt ze, „dan had ik die genomen”.

Maar sinds ze weer thuis is gaat het eigenlijk prima. „Ik heb een vol leven”, zegt ze. Haar zeven kleinkinderen lopen de deur niet plat, maar ze ziet ze wel af en toe. Ze gaat elke dinsdag naar de ‘ontmoet- en doegroep’ in het buurthuis, ze bezoekt musea en gaat elke zomer met vakantie, dit jaar voor het eerst met haar jongste broer, want de vriendin met wie ze altijd ging is overleden. En vanmiddag speelt er een klezmerorkest in de bibliotheek, daar gaat ze zeker naartoe. Ze ziet er vast wel mensen uit de buurt, want ze woont er al meer dan dertig jaar. En vanavond? „Weer op tijd naar bed. Proberen te slapen.”