De eerste jaren na de oorlog dacht ze soms: heb ik het eigenlijk wel echt meegemaakt? Of heb ik het gedroomd? „Omdat het zoiets onwerkelijks en ongelofelijks was.” Maar dan zei een vriendin die ook in concentratiekamp Ravensbrück had gezeten: „Nee hoor, je hebt het niet gedroomd, want ik heb het ook meegemaakt. Het is echt waar”.
De bittere waarheid was dat zij en haar twee broers de oorlog hadden overleefd, maar haar ouders en haar zusje Clara niet. Selma van de Perre (97) deed in de oorlog verzetswerk, ondanks het feit dat ze zelf Joods is. Ze stelde haar herinneringen te boek in Mijn naam is Selma, dat onlangs verscheen.
Toen ze in 1945 ternauwernood concentratiekamp Ravensbrück had overleefd had ze zich nog plechtig voorgenomen om nooit met anderen over die gruwelijke periode te spreken. Ze wilde vooruitkijken, bouwen aan een nieuwe toekomst. Ze ging in Engeland wonen, werd moeder en bouwde aan een carrière als journalist, onder meer voor de BBC. Het was haar neef – een zoon van haar broer – die haar rond 2000 zei: „Selma, je bent bijna de laatste van jouw generatie die nog in leven is. Je moet je herinneringen gaan opschrijven, voor het te laat is.”
Aanvankelijk kon ze zich er niet toe zetten. „Ik durfde het niet.” Uiteindelijk begon ze in 2003 toch te schrijven. In het Engels. Omdat het haar ergerde dat haar omgeving in Engeland zo bar weinig van de oorlog wist. Terwijl ze zelf doorlopend met het gemis geconfronteerd werd. Als ze met vriendinnen zat te bridgen stond er bijvoorbeeld zo’n mooie ouderwetse stoel in de kamer. Ach ja, zei zo’n vriendin dan. Die had ze nog gekregen van haar grootouders.
Zoiets had zij dus nooit. „Dat deed pijn. En nóg.” Ze mag graag schilderen. Vooral landschappen. Maar als ze naar de Ravensbrück-herdenking gaat, moet ze weleens een les van haar schilderklasje missen. „Prettige vakantie” wensten ze haar dan. Nou, zo „prettig” was het nou ook weer niet, zei ze een paar jaar geleden. Oh nee? Waarom niet dan? Nou, ze ging een krans leggen bij het Ravensbrück-monument. Ravensbrück? Daar hadden ze echt nog nooit van gehoord. Kortom: haar boek moest hoognodig geschreven worden.
Het schrijven woelde veel om in haar hoofd. Ze kon er ’s avonds nooit aan werken. Om drie uur ’s middags moest ze echt stoppen. „Anders bleef het maar malen en kon ik niet meer slapen.”
Wat was het moeilijkst om op te schrijven?
„De passages over mijn ouders en mijn zusje. Dat kwam allemaal zo enorm terug. Dan zie ik mijn moeder en zusje voor me, in zo’n veewagon. Ondertussen probeer ik mezelf toe te spreken. ‘Selma, ga slapen. Je kunt het toch niet veranderen.’ Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan.”
Ze wist als meisje van twintig helemaal niet wat verzet wás. Nadat haar vader naar Westerbork was gedeporteerd en haar moeder en zusje waren ondergedoken in Eindhoven rolde zij – dankzij haar niet-Joodse uiterlijk nog steeds in vrijheid – bijna vanzelf in het verzetswerk. Het begon klein, maar binnen een paar maanden zat ze middenin het werk voor de ondergrondse. Ze raakte betrokken bij de verzetsgroep van Joop Westerweel, die honderden Joden wist weg te smokkelen naar Zuid-Europa en zelfs naar Palestina. Ze reisde heel Nederland door om boodschappen over te brengen, hielp met het vervalsen van persoonsbewijzen en het onderbrengen van onderduikers. Ze kroop meerdere keren door het oog van de naald. Totdat ze op 18 juni 1944 werd gepakt en via Vught naar Ravensbrück werd afgevoerd. Pas tien maanden later zou ze daar de bevrijding meemaken.
:format(jpeg):fill(f8f8f8,true)/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/01/selma-3.png)
Het was na de oorlog loodzwaar om verder te leven. „De eerste vijf jaar heb ik nauwelijks geslapen. Ik had steeds maar verschrikkelijke beelden van de holocaust voor m’n ogen.” En als ze al sliep, droomde ze afschuwelijk. Haar man vertelde dat ze vaak schreeuwde in haar slaap. En ze had bijna altijd last van haar ingewanden, tot op de dag van vandaag. Ontstaan door de spanning in de oorlog, zegt ze. Toen ze in 1945 in Nederland terugkeerde werd ze overvallen door een overstelpend gevoel van eenzaamheid. „Bijna iedereen die ik gekend had was dood. Voor het eerst van mijn leven voelde ik me ook heel Joods.”
Amsterdam voelt nog steeds als een leeg decor, zonder hoofdrolspelers. „In het begin wilde ik soms de Kalverstraat in, of de Dam op. ‘Zou ik niet doen, Selma’, zeiden vrienden dan. ‘Want iedere keer dat je dat doet, word je depressief.’ De leegte kwam zo kolossaal op me af. Al die herinneringen aan mijn ouders en mijn zusje, aan onze familie. Mijn oma was vierentachtig toen ze naar Auschwitz gestuurd werd.”
Was Amsterdam voor uw gevoel – om met Armando te spreken – een schuldige stad? Die huizen hebben alles gezien…
„En niet alleen die huizen, de mensen ook. Ik heb heel lang bij voorbijgangers op straat gedacht: en waar was jij? Wat deed jij in de oorlog? Was jij soms een van de verraders? Ondertussen zei ik tegen mezelf: ‘Selma ophouden! Die mensen van toen zijn allemaal allang dood’.”
In verhouding zijn er uit Nederland opvallend veel Joden op transport gesteld en vermoord. Hoe verklaart u dat?
„Deels omdat de Nederlandse overheid punctueel z’n administratie bijhield. In ieders geboortebewijs stond keurig z’n geloof vermeld. Bij mij was dat: ‘Nederlands-Israelitisch’. Terwijl wij thuis volstrekt niet religieus waren. Dat heeft het de Duitsers gemakkelijk gemaakt.”
Uit uw boek blijkt dat u in uw verzetswerk opvallend vaak door het oog van de naald gekropen bent. Had u zelf dat gevoel ook?
„Ik heb beslist heel veel geluk gehad. Maar waarschijnlijk ook de intuïtie om op het goede moment ‘ja’ of ‘nee’ te zeggen. Al zijn er momenten geweest dat ik zeker wist: en nu is mijn geluk op. Na maanden in Ravensbrück in de zogenoemde Siemensbarak te hebben gewerkt, werden we op een dag langs het kamp Uckermark gevoerd, waar twee maanden eerder de oudere vrouwen uit onze barak waren vergast. Toen dacht ik: ‘nu is het onze beurt. Na al die tijd worden we vandaag alsnog vermoord’. Maar we liepen er alleen maar langs.”
Bent u ook goéde mensen tegengekomen?
„Oh ja, zeker. Ik leerde in de Siemensbarak in Ravensbrück een Tsjechisch meisje kennen: Vally Novotna. Tsjechen waren in dat kamp behoorlijk invloedrijk. Zij zat er al een hele tijd. Toen ik het echt koud begon te krijgen in mijn dunne jurkje zei zij: ‘je moet naar de kledingbarak gaan. Ik zal je naam daar doorgeven’. Vervolgens kreeg ik daar een heerlijk warm zwart jasje, en een muts. En toen ik een keer zo beroerd was dat ik bijna doodging van de honger, kwam ze met een klein stukje brood met een fijngesneden uitje. Echt, dat smaakte beter dan de beste cake.”
Wat hebben die oorlogsjaren betekend voor uw mensbeeld?
„Ik heb het donkerste in de mens gezien. Maar er waren toch ook altijd goede mensen. Al zit het wantrouwen nog steeds diep in mij. Met die mobiele telefoons van tegenwoordig hoor je mensen op straat soms achter je praten. Dan ga ik vanzelf langzamer lopen, en probeer ik in de winkelruit te kijken wie er achter mij loopt. Dat blijft altijd in je zitten. Net als dat gat van binnen, door het verlies van mijn ouders en mijn zusje. Dat gaat nooit meer weg.”
Haar moeder en zusje zaten ondergedoken in Eindhoven, maar werden verraden en vervolgens opgepakt. Ze werden vergast in Sobibor. Haar vader moest zich in het begin van de oorlog melden, en belandde via Westerbork in Auschwitz, waar hij in december 1943 werd vergast. Ze heeft na de oorlog nog lang op hem gewacht, totdat ze begreep dat hij niet meer terug zou komen. Ze denkt nog bijna elke dag aan ze. „Soms ben ik nog met ze in gesprek. Vooral met mijn moeder.” Terwijl ze het zegt verstart haar blik, gefixeerd op een punt dat ver buiten de hotelkamer moet liggen. Ik vraag wat ze ziet. Ze reageert verbaasd. „Oh? Zie je dat ik het zie? Ik zie mijn moeder. Bezig in de keuken van ons huis. Heel gewoon.” De herinnering ontroert haar. „Ach, mijn lieve moeder… Het is fijn om aan haar te denken, maar ook heel verdrietig. Dat blijft bij je tot je doodgaat.”
In het kamp werd ze meermaals seksueel ‘onderzocht’. De kans dat ze later nog kinderen zou krijgen was daarom nihil, werd haar na de oorlog verteld. „De vrouwen werden in rijen achter elkaar onderzocht, door artsen die nooit van handschoenen wisselden. Als ze die al aan hadden.”
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2020/01/data53744120-3f267a.jpg)
Daarom was het een onverwacht cadeau dat ze in 1957 moeder werd van een zoon: Jocelin. „Ik vond het heerlijk dat de familielijn doorging. Daarom vind ik het ook ongelofelijk jammer dat ik geen kleinkinderen heb. Voor alle duidelijkheid: het is het leven van mijn zoon en zijn vrouw. Daar ga ik niet over. Maar wat ik er zo jammer aan vind: ik heb zoveel meegemaakt en heb zoveel gedaan om in leven te blijven. Dan is het toch zonde dat mijn genen niet verder doorgegeven worden.” Met haar zoon sprak ze nauwelijks over de oorlog. „Het gesprek kwam er nooit op, en hij vroeg er ook nooit naar.” Hij heeft inmiddels wel haar boek gelezen. Ook dat leidde niet tot uitvoerige gesprekken. „Hij is introvert, net als zijn vader. Maar hij is sindsdien wel veel behulpzamer geworden. Hij geeft me vaak opeens een arm. Daaraan merk ik dat het toch bij hem is binnengekomen.”
Wat bood u troost na de oorlog?
„Echte troost was nergens te vinden. Ik had gelukkig een fijne man. En ik had Greet Brinkhuis, een lieve vriendin.” Greet Brinkhuis bleek ook het briefje bewaard te hebben dat Selma haar schreef toen ze naar Ravensbrück werd afgevoerd. „Zit hier in een veewagon met twaalf mensen, in Vught. Gaat denkelijk naar Sachsenhausen of Ravensbrück. Houd moed. Ik doe het ook.” Ondertekend met haar verzetsnaam Marga. Ze gooide het door een kier naar buiten. Het werd gevonden en in een envelop bezorgd bij Greet. Bij een verhuizing vijftien jaar geleden kwam het bij toeval tevoorschijn. „We waren allebei heel verbaasd dat het er nog was.”
Ze mijdt nog altijd beelden die met de oorlog te maken hebben. „Eigenlijk verdring ik dingen. Ja, dát is het. Volgens sommigen is dat niet goed. Je moet juist door je verdriet heengaan. Dat zie ik anders. Ik heb het allemaal overleefd, juist omdat ik goed kan verdringen. Anders zou het veel te groot en te zwaar zijn om te kunnen dragen.” Van survivor’s guilt heeft ze nooit last gehad. „Ik ben iedere dag blij dat ik nog leef. Als ik wakker word, denk ik: wat zal ik vandaag ’ns gaan doen?”
Is het ook een troostende gedachte dat u zich heeft verzét tegen de Duitsers?
„Dat maakt het zeker draaglijker. Zo heb ik het ook overleefd, door mezelf steeds voor te houden: ik laat me echt niet door die lui doodmaken.”
Eigenlijk had ze haar boek Selma’s War willen noemen. Maar de uitgever bedacht Mijn naam is Selma. Een betere titel, vindt ze. Want die naam symboliseert haar dubbelleven in de oorlog. Sterker nog, ze wás voor haar gevoel echt Marga. ‘Selma’ was totaal verdrongen. „Daar heb je dat woord ‘verdringen’ weer.” Na haar arrestatie durfde ze in de gevangenis amper te slapen, uit angst dat ze in haar slaap iets zou zeggen dat haar Joodse identiteit zou verraden. „Het was een hele stap om me na de oorlog weer ‘Selma’ te noemen.”
In 1995 bezocht ze Ravensbrück weer, bij de vijftigjarige herdenking van de bevrijding. Het was surrealistisch om door die grote poort naar binnen te gaan. „De eerste keer ben ik weken mijn stem kwijt geweest van de spanning.” Inmiddels is ze er zevenentwintig keer geweest, om studenten te vertellen hoe het was. Want het verhaal moet doorverteld worden. Maar Westerbork, Auschwitz of Sobibor – de kampen waar haar ouders en zusje zijn geweest – weigert ze te bezoeken. „Ik durf het gewoon niet. Uit pure angst dat ik van ellende in elkaar zou klappen.”
Nu haar boek af is voelt ze intense opluchting. Haar verhaal is vastgelegd, de geschiedenis verteld. „Het is ook bedoeld als monument voor mijn familie, voor de mensen die niet meer leven. Ik was het aan ze verplicht.”