Na de wereldpremière van Verdi’s opera Otello kwam een jonge cellist – de latere dirigent Arturo Toscanini – midden in de nacht thuis en trommelde zijn moeder uit bed. „Otello is een meesterwerk”, schreeuwde hij. „Kniel! En zeg: Viva Verdi.”
Eenzelfde verbijsterde bewondering hing er na Monteverdi’s L’Orfeo in de ZaterdagMatinee door Cappella Mediterranea van dirigent Leonardo García Alarcón. Ensemble en solisten legden de genialiteit van het drama bloot: ze namen je mee in de hartslag van de muziek. Hier was geen ontsnappen aan, gedurende ruim twee uur bestond de werkelijkheid uit niets anders dan Monteverdi’s wereld, die verleden, heden en toekomst omvatte.
Want de mythologische zanger Orpheus doet denken aan de moderne mens. Met zijn stem houdt hij de natuur in zijn greep – zelfs stenen moeten huilen. En als de dood hem zijn geliefde Eurydice ontrooft, daalt hij af in de onderwereld om haar terug te halen. En het waagstuk lukt. Zijn gezang vermurwt Pluto: de god laat Eurydice vertrekken, maar Orpheus mag pas buiten het dodenrijk omkijken naar de hem volgende geliefde. Anders verliest hij haar opnieuw. Op die lange weg keert zijn hoogmoed zich tegen Orpheus. Hij kan zich niet bedwingen. De mens blijft het lot tarten, zelfs als dat hem goed gezind is. „Op de hoogste top is de afgrond nabij”, laat Monteverdi het koor zingen.
De heldere tenor van Valerio Contaldo verklankte het dubbelhartige karakter van Orpheus: het ene ogenblik de scherpe en uitdagende cynicus, op andere momenten de treurende en warmbloedige minnaar. Evenzeer door merg en been gingen de stemmen van mezzo Giuseppina Bridelli – het „onheilbrengende nachtdier” dat Orpheus vertelt over Eurydice’s dood – en van sopraan Ana Quintans in de dubbelrol van Hoop en godin Proserpina. Maar de diepste snaar beroerde toch Cappella Mediterranea zelf – dat belichaamde de grond onder en de hemel boven Monteverdi’s L’Orfeo.