Zoiets hadden we lang niet meer gezien. Toen in november 2018 Raquel van Havers tentoonstelling Spirits of the Soil openging in het Amsterdamse Stedelijk Museum, hing er opwinding in de lucht. Van Haver (29) werd geïnterviewd in zo’n beetje elke krant, de opening was een ouderwetse happening en vooral: elke beetje cultureel geïnteresseerde Nederlander had meteen het gevoel dat hij deze tentoonstelling gezien moest hebben, als cultureel fenomeen, dat je Van Haver niet mocht missen als je midden in de maatschappij wilde staan. En dat zat ’m niet eens louter in het werk. Van Havers figuratieve, donkere, pasteus-dynamische schilderijen zijn voor Nederland weliswaar opmerkelijk, maar wie maar even over de grens en in het verleden kijkt, ziet een hoop parallellen, van de mudvolle, duistere doeken van Jörg Immendorff tot Deborah Masters’ reliëfs in de aankomsthal van JFK Airport in New York. Dat was het niet – niet alléén.
Vanwaar dan die opwinding?
Pas na een aantal maanden besefte ik waarom Van Havers tentoonstelling in het Stedelijk zo belangrijk was: verbinding. En dan niet een naïeve, zijige, conflict-wegmoffelende vorm van verbinding die louter consensus zoekt. Spirits of the Soil bracht een heel stelsel van onderhuids sluimerende ideeën en emoties naar boven waarvan veel traditionele blanke kunstkijkers al wel beseften dat die in de samenleving aanwezig waren, dat die belangrijk waren, maar waar ze in het museum zelf nog maar zelden getuige van waren geweest. Het gevoel bijvoorbeeld, dat het karige modernisme dat in Nederland al honderd jaar het artistieke discours bepaalt, op zijn eind loopt. Dat het tijd werd dat er in het Stedelijk een niet-blanke Nederlandse kunstenaar op het schild werd gehesen. Dat de kunstwereld grote behoefte heeft aan nieuw bloed, nieuwe impulsen, en dat juist de gemeenschappen waar tot voor kort weinig oog voor was, hierin wel eens verlichting zouden kunnen brengen.
Bij Van Haver kwam dat allemaal bij elkaar: jong, geboren in Colombia, woonachtig in de Bijlmer, maker van dikke schilderijen die spelen in Afrika en Zuid-Amerika – en die toch, overduidelijk, deel uitmaken van het hier en het nu. Alsof er ineens een krachtige nieuwe wereld naar boven kwam die niet meer ging verdwijnen. Zo’n tentoonstelling, dat was precies wat ik in het Stedelijk wilde zien.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/12/data52622044-769211.jpg)
En dat kon je ook omdraaien: door Van Havers tentoonstelling werd eindelijk weer eens duidelijk hoeveel potentie en kracht het Stedelijk nog had. De chaos mocht daar de laatste jaren dan enorm zijn geworden, blijkbaar zat het Stedelijk nog zo diep in de samenleving en de kunstgeschiedenis geworteld, is de traditie van het museum zo rijk, dat het nog steeds het enige Nederlandse museum is dat met een tentoonstelling zo’n culturele perfecte storm kan veroorzaken.
Maar dat was het punt: het Stedelijk zelf lijkt die kracht helemaal te zijn vergeten.
Dat gebrek aan zelfbewustzijn is trouwens niet alleen een Stedelijk-kwaal. Je ziet het al decennia in de hele Nederlandse kunst: een zachte zeurende zelfhaat. Die is niet actief, ook niet agressief. Het is vooral het passieve, wat achteloze, vermoeid vooringenomen idee dat we alles wat uit Nederland komt toch al hebben gezien.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53417135-c8e9d3.jpg|https://images.nrc.nl/M_qusN6kxc7QE0osVPuB8HH-kcs=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53417135-c8e9d3.jpg|https://images.nrc.nl/22wl5H_TjfaSjkgjK_IB3JtPXWg=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53417135-c8e9d3.jpg)
Room with Unfired Clay Figure (2014) van de Nederlandse kunstenaar Mark Manders, op Art Basel
Foto EPA/Georgios Kefalas
Dat komt allereerst doordat Nederland klein is en grote talenten al vroeg in hun carrière op heel veel plekken exposeren, waardoor ambitieuze Nederlandse curatoren met internationale contacten niet de behoefte voelen dat werk óók nog te tonen – ze zijn liever origineel, doen hun eigen ontdekkingen, willen meespelen met de grote (buitenlandse) meisjes en jongens.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/11/data52413599-d512bd.jpg)
Maar dan krijg je dus ook zulke tragische misverstanden als het laatste Nederlandse paviljoen op de Biënnale van Venetië. Daarvoor nodigde curator Benno Tempel twee donkere kunstenaars uit: Remy Jungerman en Iris Kensmil. Alleen koos Tempel er niet voor die kunstenaars in alle vrijheid de alternatieve verhalen uit de zwarte cultuur te laten vertellen waaraan zoveel behoefte is, hij zocht nadrukkelijk het verband tussen zwarte kunst en het modernisme. Want dat past zo goed bij het Rietveld Paviljoen. En bij alle Mondriaans die Tempel in zijn eigen Kunstmuseum in Den Haag beheert – terwijl dat kale, lelieblanke Hollandse modernisme nu juist de eerste knevel is waar we vanaf moeten als we in de beeldende kunst nieuwe, zwarte verhalen willen introduceren. En inderdaad: rond het Nederlandse paviljoen heerste in Venetië een diepe stilte (de enige positieve reacties kwamen natuurlijk uit Nederland zelf); op zo’n actueel podium is er weinig pijnlijker dan de plank van de tijdgeest nét mis te slaan. Nog tijdens de Biënnale kieperde het New Yorkse MoMA het modernisme uit de kunstgeschiedenis. Over aanvoelen van de tijdgeest gesproken.
Breekijzer en verbinder
Maar als het over zelfbewustzijn gaat, komt er nog iets bij. Namelijk dat in progressieve kringen het pleiten voor Nederlandse kunst al snel met nationalisme wordt geassocieerd. Met benepen ‘eigen kunst eerst’-betogen uit de school van Martin Bosma en Thierry Baudet. Maar zo is er wel een pijnlijk vacuüm ontstaan: doordat de kunstwereld de relatie tussen kunst en nationale cultuur aan ‘rechts’ overlaat, zijn progressieve curatoren en museumdirecteuren de mogelijkheid kwijtgeraakt om hedendaagse Nederlandse kunst de rol te laten spelen waar ze zo goed in is: die van aanjager, van breekijzer, van culturele verbinder.
Niets is mooier dan een kunstenaar als Van Haver, die vol bravoure de culturele agenda naar zich toetrekt, een tentoonstelling die voor even het brandpunt van het culturele gesprek is, als een museum dat zo scherp op de tijdgeest zeilt dat het de sluimerende tijdgeest weet te vangen. Dat hoeft niet per se met Nederlandse kunstenaars te gebeuren – denk aan Jordan Wolfsons geweldige Colored Sculpture in 2016 – maar het is wel fantastisch als het gebeurt: juist als Nederlandse kunst in de maatschappij het momentum bepaalt, zie je hoe krachtig kunst in de samenleving is ingebed, hoeveel cultuur kan betekenen.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53456701-e6079e.jpg|https://images.nrc.nl/FKRRdEKc48c1ESETCpojC0_6wHU=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53456701-e6079e.jpg|https://images.nrc.nl/GkRTOkCbDlFUV4lrEF3R1BfEZAk=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53456701-e6079e.jpg)
Melanie Bonajo, Night Soil 1- Fake paradise, 2014.
Foto Berry Stokvis/HH
En dat maakt de huidige situatie in het Stedelijk Museum extra tragisch. De afgelopen vijf jaar heeft geen enkele toonaangevende Nederlandse kunstenaar van onder de vijftig een Stedelijk-solo gehad – helemaal niemand. Geen Guido van der Werve of Navid Nuur, Viviane Sassen, Jennifer Tee, Melanie Bonajo, Natasja Kensmil, Helen Verhoeven of Michael Tedja – en dat, terwijl nu juist deze kunstenaars bij uitstek kunnen zorgen voor discussie en verbinding.
Het Stedelijk beperkte zich slechts, naast Raquel van Haver, tot Magali Reus en Saskia Noor van Imhoff, allebei heel goede kunstenaars, die wel werden afgescheept met slechts twee zalen. En er was een grote solo van het duo Metahaven, het perfecte voorbeeld van het soort internationale curatorenkunst dat over de hoofden van de toeschouwers heen louter met zichzelf communiceert.
Die verbinding, mag die alsjeblieft terug?
Provincialistisch
Daarbij zouden twee dingen al enorm helpen. Allereerst dat Nederlandse directeuren, curatoren, verzamelaars, liefhebbers maar ook kunstenaars, beseffen dat het niet stoer of werelds is om je je enigszins nuffig boven de Nederlandse kunst te verheffen. Zo’n houding is sukkelig en benepen, al helemaal als je het vergelijkt met landen als de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk, die meestal als voorbeeld worden aangehaald. Daar hebben ze van dergelijke zelfhaat geen enkele last en wordt het juist als zwaar-provincialistisch beschouwd als je niet voor je eigen kunstenaars opkomt.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53416939-ed36f5.jpg|https://images.nrc.nl/UPJLqP-E9AFIEtgg2pvO1GYDpyg=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53416939-ed36f5.jpg|https://images.nrc.nl/qthQH13G8MDsTd1eGUwJu4zOT04=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data53416939-ed36f5.jpg)
Jennifer Tee, Tulpen Palepai, kunstwerk voor de Noord-Zuidlijn, halte Centraal Station
Foto Olivier Middendorp
Sterker nog: het zou me niks verbazen als deze zelfhaat een van de belangrijkste redenen is dat Nederlandse kunstenaars nog maar zo weinig op belangrijke internationale tentoonstellingen te vinden zijn. Neem de grote Biënnales van het afgelopen jaar: Venetië: 0 Nederlanders, Istanbul Biënnale: 1 (Jennifer Tee), Biënnale van São Paulo: 2 (Jennifer Tee en Roderick Hietbrink), Biënnale van Lyon: 1 (Isabelle Andriessen) – en ga zo maar door. Als een toonaangevend Nederlands kunstmuseum als het Stedelijk al nauwelijks belangstelling heeft voor Nederlandse kunstenaars, waarom zouden buitenlandse instellingen dat dan wel hebben?
En dus hoop ik op Rein Wolfs, sinds vorige maand de nieuwe Stedelijk-directeur.
Want Wolfs heeft goede papieren. Al in 2003 maakte hij als curator van de Nederlandse inzending van de Biënnale van Venetië We Are the World: een uitstekende groepstentoonstelling met werk van Carlos Amorales, Alicia Framis, Meschac Gaba, Jeanne van Heeswijk en Erik van Lieshout. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit: wie al in 2003 een geëngageerde, multiculturele expositie maakte met werk van vijf talentvolle kunstenaars, van wie sommigen in Nederland waren geboren en anderen hier alleen tijdelijk woonden, toonde lef.
Maar, nog belangrijker: We Are the World is daarmee ook de perfecte voorbode van het verbindende beleid dat je in het Stedelijk zou willen zien. Weg met dat verongelijkte Calimero-gedrag van ‘wij zijn klein en zien onszelf niet staan’. Laat het Stedelijk een museum worden waarin ‘wij’ en ‘de wereld’ elkaar opstuwen, met tentoonstellingen die een prikkelende, confronterende, verbindende mix bieden van kunst uit alle continenten én uit Nederland. En laat andere musea dat voorbeeld volgen – Van Abbe, De Pont, Voorlinden. Zodat musea weer laten zien dat Nederlandse kunst, onze kunst, in tegenspraak met dat benepen PVV-nationalisme, een stimulerende, verbindende kracht in de samenleving kan vertegenwoordigen. Dat kunst de leiding neemt in plaats van volgt. Nu is het de tijd.