Kon men het weten? En zo ja, wilde men het weten? Deze twee vragen rijzen bij lezing van het nieuwste feitenrelaas van minister Ank Bijleveld (Defensie, CDA) over de bloedige gevolgen van de Nederlandse luchtaanval op Hawija, op 3 juni 2015.
Bij de aanval vonden 70 burgers de dood, zo bevestigde het Amerikaans opperbevel Centcom in december 2018 aan NRC en NOS, die de aanval samen onderzochten. Onder hen waren 22 vrouwen en 26 kinderen, berichtte NGO Airwars al eerder op basis van ooggetuigeverslagen.
Ja, men kon snel na de aanval al het nodige weten, blijkt uit het relaas van Bijleveld maandagavond. Immers, er waren vanuit de lucht wel veel verwoeste woonhuizen na het bombardement te zien. Op 7 juni 2015 ging een officier naar het hoofdkwartier van de internationale coalitie in Qatar, en hoorde daar meer details over de schade.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/10/hawijapuinfeature.jpg)
Op 4 november 2019, onlangs dus, was Bijleveld nog stelliger en concreter. Uit haar brief aan de Tweede Kamer van toen bleek dat in militaire kring al snel bekend was dat de cirkel van vernietiging in Hawija veel wijder was dan waarmee de coalitie bij de planning rekening had gehouden. „Uit ons eigen Battle Damage Assesment (BDA) bleek direct dat er sprake was van onbedoelde nevenschade”. Een eerste rapport van de Amerikanen dat Defensie op 15 juni 2015 ontving, noemde burgerslachtoffers „geloofwaardig”. Haar voorganger, Jeanine Hennis (VVD), had daarom de Kamer verkeerd ingelicht, aldus Bijleveld. Hennis schreef op 24 juni 2015 dat „voor zover bekend” er geen burgerslachtoffers waren gevallen bij Nederlandse bombardementen. „Dat was fout”, zei Bijleveld daarover toen.
NRC en NOS stuitten bij hun eigen onderzoek ook op veel aanwijzingen dat al vroeg duidelijk was dat er veel burgerslachtoffers waren. Op 4 juni meldde Reuters al de mogelijkheid van burgerslachtoffers, mede op basis van uitlatingen van ‘veiligheidsfunctionarissen’. „Een luchtaanval van de door de VS geleide coalitie heeft een hele wijk platgelegd in een Noord-Irakese stad die wordt gecontroleerd door militanten van IS. Tientallen mensen werden gedood, inclusief burgers, zeiden getuigen en veiligheidsfunctionarissen.”
Er werd vooral veel afgewacht
Commandant John Hesterman van de luchtoperaties tegen IS kondigde op 5 juni een onderzoek aan, zoals gebruikelijk bij aanwijzingen van burgerslachtoffers. Een paar weken later, op 24 juni, zei Pentagon-woordvoerder Steve Warren dat een onderzoek was begonnen, nadat eerdere aanwijzingen „geloofwaardig”, waren gebleken.
Als men in de junidagen van 2015 stevige aanwijzingen had dat het beleid van Nederland – geen burgerslachtoffers, in elk geval zo min mogelijk – in Hawija op een fiasco was uitgelopen, wilde men dat dan wel weten? Voor wie de brief van Bijleveld leest, lijkt het antwoord nee.
In de maanden en jaren na die junimaand 2015, werd vooral veel afgewacht in Den Haag: op nadere rapporten van het Amerikaans opperbevel, op eigen onderzoeken, eerst van Defensie, later van het Openbaar Ministerie. Niemand uit het kabinet toonde indringende belangstelling. Hennis niet als eerst verantwoordelijke minister. Premier Mark Rutte niet als coördinator van het regeringsbeleid; hij werd slechts summier geïnformeerd. En Bert Koenders als minister van Buitenlandse Zaken (PvdA) en eerste ondertekenaar van brieven over de voortgang van de F-16-missie tegen IS, evenmin. Informatie van het Rode Kruis aan de Nederlandse ambassade in Bagdad over burgerdoden in onder meer Hawija, is geen aanleiding voor een actievere houding van ‘BuZa’.
De patronen die minister Bijleveld maandagavond schetst, herinneren enigszins aan een ander drama met honderd keer zoveel burgerdoden, de val van Srebrenica in 1995. De parlementaire enquête-commissie die het Srebrenica-drama met 7.000 slachtoffers onderzocht, sprak in 2002 over „onwil” van ambtenaren en militairen om actief op zoek te gaan naar onwelkome informatie die haaks stond op heersende veronderstellingen. Toenmalig NIOD-directeur Hans Blom had het over „het gebrek aan goede wil om uit eigen initiatief te zorgen dat de minister zo goed mogelijk werd geïnformeerd”.
Zeventien jaar later zijn er opnieuw aanwijzingen voor zo’n gebrek aan wil – nu ook van politici – om onwelkome informatie op de agenda te krijgen. Als mogelijke verklaring spelen ten minste drie fenomenen een rol: de onvolledigheid en dubbelzinnigheid van de informatie die juni 2015 voorhanden was, de manier waarop informatiestromen functioneren, en de fase van de oorlog tegen IS in 2015.
Daags na de aanval op Hawija zei de Amerikaanse commandant John Hesterman tijdens een persconferentie dat er „geen bewijzen” waren van burgerslachtoffers, wel aanwijzingen. Zijn staf beschikte wel over (lucht-)beelden van ingestorte en weggevaagde huizen en gebouwen. Het bergen van lichamen in de puinhopen, het identificeren van slachtoffers, het onderscheiden van IS-strijders (vrijwel altijd in burger) en ‘non-combattanten’, het was allemaal onmogelijk.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/11/data51496162-8900a6.jpg)
Verder was in die in juni-dagen vooral tevredenheid over het uitschakelen van de bommenfabriek van IS. Een belangrijk militair doelwit, vlak bij de frontlijn richting de stad Kirkuk, was ermee uitgeschakeld. De berichten in Irak daarover waren „positief”, schrijft Bijleveld in haar brief.
Slecht nieuws is onwelkom
Voor ambtenaren zijn voorlopigheden en dubbelzinnigheden aanleiding om ‘nader onderzoek’ af te wachten. „Onrijpheid” van informatie, noemt oud-minister Ed van Thijn dat in zijn boek De Informatie-paradox (2004). Hij somt daarin maar liefst dertig „dwingende, legitieme redenen” voor ambtenaren om „de minister (nog) niet te informeren”. Behalve onrijp geachte informatie gaat het om zaken als ‘gedoebeperking’, ‘onwelkome boodschap’, ‘slecht nieuws schaadt de eigen organisatie’, ‘collegialiteit’ (geen ‘matennaaien”) , ‘informatie is te vertrouwelijk voor derden’, en ‘strijdigheid met het belang van de staat’.
Veel van dit alles kan een rol hebben gespeeld in de Hawija-casus. De eerste drie hebben te maken met het slechte nieuws over de vele burgerslachtoffers waarop niemand zat te wachten. De collegialiteit speelt vooral in situaties waarbij meerdere departementen zijn betrokken en men elkaar tegenkomt in interdepartementale werkgroepen, zoals de Stuurgroep Missies en Operaties. De laatste twee factoren hebben te maken met de geclassificeerde informatie. Verspreiding van die informatie kan uitlekken en de vijand in de kaart spelen.
De fase van de oorlog tegen IS, anno 2015, stimuleerde evenmin het actief informeren naar een mogelijk bloedbad door een Nederlandse bom. Die oorlog kwam dichtbij door een reeks terreuraanslagen. Bijleveld refereert eraan in haar nieuwste brief. In zo’ n situatie worden burgerdoden anders gewogen dan nu.
Het oersterke geloof in hightech-bommen, speelde daarbij ook een rol. In een Kamerdebat, eind juni 2015, zei toenmalig minister Hennis: „Het is zo precies. Het is niet zo dat je gelijk een complete wijk of regio platlegt. Dat komt door die smart weapons waarover ik net sprak.” In augustus 2015 had de coalitie na 5.000 bombardementen twee burgerdoden toegegeven.
Ook bij de media, steeds bepalender voor de ambtelijk-politieke agenda in Den Haag, was er geen grote aandacht voor het onderwerp burgerdoden. De aanval op Hawija werd in Nederlandse media niet gemeld, stelt Bijleveld vast. Burgerdoden werden voor journalisten pas later in de oorlog tegen IS een groot issue.
Later deze week buigt de Tweede Kamer zich opnieuw over ‘Hawija’. Hoeveel begrip Kamerleden willen opbrengen voor de historische context en ambtelijke gedragingen van destijds, zal dan blijken.
Correctie (26 november 2019): in een eerdere versie van de tijdlijn stond dat de Kamer op 6 februari 2016 vernam dat twee gevallen van mogelijke burgerdoden zouden worden onderzocht door het OM. Dat moet zijn: door Defensie. Dat is in de tijdlijn gecorrigeerd.