Dat er zoveel kon veranderen in twee jaar tijd. Vóór zijn scheiding woonde hij in de binnenstad van Rotterdam, middenin het leven. Nu kijkt Marcel Möring (62) vanuit zijn huurkamer in een landhuis bij Meppel uit over een verlaten en herfstig coulissenlandschap. En hij is weer begonnen met roken. „Roken is een mengeling van troost en zelfvernietiging, het equivalent van jezelf snijden.” De kamer is sober ingericht, maar opvallend opgeruimd. Logisch, want in een rommelige omgeving kan hij onmogelijk schrijven. Zo is hij nou eenmaal opgevoed. „Als je bij ons thuis op de vloer viel, was je knie direct ontsmet.”
Hier werkte hij de afgelopen twee jaar aan Amen, de roman die vorige maand verscheen. Een verhaal over Samuel Hagenau, die als archeoloog op het terrein van Kamp Westerbork werkt en plotseling geconfronteerd wordt met een relatiecrisis.
Möring was aanvankelijk bezig met een heel ander verhaal. „Een soort modernistische thriller met een rechercheur.” Maar alles veranderde toen zijn vrouw op een avond tegen hem zei dat ze bij hem weg wilde. Ze waren negen jaar samen geweest. Hij was sprakeloos. Z’n boek werd zomaar even ingehaald door zijn eigen leven. „Want ik wist één ding zeker: hier kan ik in een roman niet omheen.” Hij was toen net de zestig gepasseerd en keek terug op meerdere relaties die stukgelopen waren. „Toen besefte ik: ik moet toch eens gaan nadenken over wat mijn eigen rol hierin is. Want het kan toch niet alleen maar aan die anderen liggen. De woede, de rouw en de verbittering kristalliseerden langzaam uit in zelfinzicht. Dat leverde veel op voor dit boek.”
Kreeg u er een vinger achter?
„Ik snap waar het vandaan komt. Het is toch dat joodse oorlogsverleden, die eeuwige behoefte om mijn moeder [die in de oorlog vrijwel haar hele familie verloor] te willen redden. Je hebt de neiging om iemand die iets vreselijks heeft meegemaakt te helpen, of op z’n minst te ontzien. ‘Ik mag mama niet tot last zijn.’ Daardoor word je heel dienend, ook in relaties. Dat gaat die ander op den duur natuurlijk mateloos irriteren.”
Eenzaamheid is wel echt een sleutelwoord in deze roman.
„Ik ben iemand die graag alleen is, ook in relaties. Altijd heerlijk om een werkkamer te hebben waarvan je de deur dicht kunt doen.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/10/data50945266-42a6ee.jpg)
Alleen ben ik nooit zo goed geweest in het weer openen van die deur. Daar gaat het over in dit boek. Vroeger zeiden ze over mij: hij kan zo goed alleen spelen. Daar ben je als kind ook tróts op. Dit boek heeft mij het inzicht verschaft dat het verlangen naar andere mensen er wel degelijk is.” Opeens met maaiende armgebaren overeind komend van de bank: „En het stomme is: dat staat gewoon in al mijn boeken! Waar gaat Het grote verlangen ánders over?’
U hebt uw boeken nodig om uzelf te leren kennen?
„Ja! Zo werkt het blijkbaar. Het grote verlangen dateert nota bene uit 1994!”
En nu pas hebt u ontdekt wat er staat?
„Nu begrijp ik veel beter waar het over gaat, ja. Over het verlangen naar verbinding. En het idiote is dat mijn lezers dat waarschijnlijk allemaal wél wisten. Lezers snappen vaak beter waar een boek over gaat dan ikzelf.”
In Amen komen archeologie, Westerbork en RAF-terroristen samen. Het is de realiteit van zijn jeugd in Assen, zegt Möring. Toen hij opgroeide was Drenthe een toevluchtsoord voor voortvluchtige RAF-leden. Voormalig kamp Westerbork was toen niet meer dan een stukje spoorrails. Bovendien wilde hij als jongen archeoloog worden, net als Samuel Hagenau. „Die metafoor van dat graven naar het verleden, in Westerbork… het is bijna te banaal voor woorden. Harry Mulisch had het kunnen bedenken.”
Zoeken naar oorsprong, grip op de geschiedenis krijgen; daar gaan al zijn boeken over. „Waar komen we vandaan? Ik heb een ontstellende hekel aan literatuur die doet alsof het ‘nu’ het allerbelangrijkste moment in de geschiedenis is. Alsof alles wat hiervoor bestond er niet toe doet. Puur gelul. Vijfhonderd jaar geleden dachten ze ook dat ze in een unieke tijd leefden. Als je over het Drenthse Balloërveld loopt en je ziet de grafheuvels, moet je je realiseren dat die mensen op dezelfde manier als jij geprobeerd hebben iets van hun leven te maken.”
Wat dacht u eigenlijk toen uw vrouw zei dat ze bij u weg wilde?
„Ik schrok. Maar ik dacht ook: dit is materiáál. Ik weet nog dat ze naar boven liep en dat ik direct een notitie maakte. ‘Geluk is niet zoiets als het weer; je kunt er niet op gaan zitten wachten.’ Net als toen mijn moeder mij belde om te vertellen dat haar onderduikvader op sterven lag. Hij hallucineerde, vertelde ze, en zag insecten op de vloer lopen. Dat schreef ik direct in mijn notitieblok, met de hoorn nog in mijn hand. Alles is materiaal.”
Staat de literatuur een treetje hoger dan het leven zelf?
„In mijn leven zeker. Al het andere is daar ondergeschikt aan. Alleen mijn kinderen niet.” Op zijn hoofd wijzend: „Alles wat ik meemaak noteer ik hier. Voor mij is literatuur de zin van het leven. Voor mij is het lezen en schrijven van boeken belangrijker dan…”
Leven?
„Uiteindelijk wel. Ik vind het niet zo relevant wat ik als persoon meemaak. Ik vind het veel relevanter wat er achter die tafel gebeurt. Dat is het grote leven. De rest is bijzaak.”
Ook uw relaties?
Hij denkt even na, met gepijnigd gelaat. „Ik geloof dat dat wel zo is, ja. Tijdens de grote gebeurtenissen in mijn leven heb ik altijd gewoon door kunnen werken. Geboortes, ziekte, rampspoed, dood… de volgende dag zat ik alweer aan die tafel. Ik voél toch het meest als ik schrijf. Dan kan ik heel diep gaan, heel diep voelen. Veel meer dan in het gewone leven.”
Was u erg ontregeld door die mededeling van uw vrouw?
„Mijn grote teleurstelling zat ’m er vooral in dat zij niet gelukkig was. Zelf was ik ook niet gelukkig, maar dat ben ik nooit. Mijn eigen levensgeluk vind ik eerlijk gezegd ook niet zo interessant. Maar dat ik gefaald had om háár gelukkig te maken, hakte er stevig in. Tegelijkertijd voelde ik opluchting. Nu was ik bevrijd van de last om haar gelukkig te maken. Dat is toch weer die dienstbaarheid van vroeger. Zo ben ik geworden. ‘Het gaat niet om jou.’ Mijn dochter zegt weleens: ‘Pap, je moet wel voorzichtig zijn. Ik wil niet dat je doodgaat’. Dan zeg ik: ‘Ja maar kind, iederéén gaat dood. Als ik volgende week doodga zal het best een lastig jaar voor je worden. Maar daarna gaat het leven weer gewoon verder, hoor’.”
Hecht u zich moeilijk aan andere mensen?
„Ik hecht me aan heel weinig mensen. Omdat ik weet dat het niet zoveel zin heeft. Want mensen verdwijnen toch weer.”
U bent vijf jaar in psychoanalyse geweest. Had u daar nu iets aan?
„Ik zou nooit door de afgelopen periode heengekomen zijn als ik die analyse niet had gehad. Ik kon over mijn gevoelens en gedachten nadenken met behulp van wat ik geleerd heb. Waar gaat dit verdriet precies over? ‘Over een huwelijk dat kapot is.’ Waarom houdt het verdriet dan niet op? ‘Het is blijkbaar groter dan dat.’ Waar komt het dán vandaan? Denk daarover na. Dat heb ik bewust toegepast. Ik merkte dat ik een verslaafde van m’n verdriet begon te worden.”
U zwolg erin?
„Ja. Zeker. Terwijl ik over het algemeen juist een slecht ontwikkeld gevoel heb voor mijn eigen relevantie. Ik ben er moeilijk van te overtuigen dat ik een belangrijke rol speel in het leven van andere mensen. Het enige belangrijke aan mij is wat ik schrijf. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat anderen het als een gemis zouden voelen als ik er niet meer zou zijn. Ook daarin ben ik sterk bepaald door mijn jeugd. Mijn moeder zei weleens: ‘Als ik het over zou moeten doen, zou ik nooit meer kinderen nemen’. Toen mijn zoontje net was geboren kwam mijn moeder langs. Ze ging in een stoel zitten en barstte in snikken uit. ‘Vanaf nu kun je hem alleen nog maar kwijtraken.’ Daar ben ik sterk door beïnvloed. Tegelijkertijd verzet ik me daartegen. Maar dat maak je zelfs met tien jaar psychoanalyse niet ongedaan.”
In de psychoanalyse maak je een soort coherent verhaal van je eigen leven. Lijkt dat op literatuur?
„Enorm. Mijn analytica wees me er zelfs op dat ik tijdens de sessies niet de hele tijd in volzinnen hoefde te praten.”
Zou de jongen die u vroeger was eigenlijk trots zijn op de man die u geworden bent?
„Weet ik niet…”
Kunt u die jongen in uzelf nog steeds een hand geven?
Hij is heel lang stil, zegt dan geëmotioneerd: „Als je nog langer doorgaat, ga ik heel hard janken.” Zijn hoofd omklemmend met zijn grote handen: „Nu stopt echt álles in me met denken.” Hij staat op, steekt een sigaret op. Nog steeds verdrietig. „Weet je, ik kan die jongen geen hand geven omdat ik hem eigenlijk nog steeds bén. Al die orde, die structuur in mijn leven is noodzakelijk. Ik leef volgens een strak ritme. Acht uur opstaan, ontbijt met twee boterhammen met kaas. Twaalf uur: vier boterhammen met kaas. Zes uur: avondeten. Hooguit twee glazen wijn. Niet te laat naar bed. Dat is allemaal behéérsing. Om te kunnen schrijven, om dóór te kunnen leven. Ik heb mijn vrijheid heel bewust ingeperkt, vanwege de heftige depressies die ik vroeger als jongen heb gehad. Op mijn achttiende overwogen mijn ouders zelfs om me op te laten nemen. Toen ben ik zo ongelofelijk diep gegaan. In een depressie is alles uitzichtloos en zwart. Je kunt je niet voorstellen hoe erg dat is. Ik red het nu al heel lang zonder medicijnen. Maar die structuur is wel een zelfgekozen dwangbuis. Zonder die orde kom ik weer uit bij die jongen. Mijn analytica vroeg een keer: ‘Maar wat zou er dan gebeuren als je dat losliet?’ Ik zei: als ik het laat gaan dan ben ik bang dat ik gek word. Dat ik in stukken breek, en niet meer kan schrijven.”
Troost dat schrijven ook?
„Nee. Al heb je heel gelukkige momenten als het goed gaat. Die verzoenen je voor even met het bestaan. Ik leef structureel binnen de bandbreedte van lichte depressie. Daar is best goed mee om te gaan. Zolang het maar wel waardevolle literatuur oplevert.”