Hogere natuurkunde, de vierde dichtbundel van Ellen Deckwitz (1982), leest als één lang, beeldrijk en voortjagend gedicht waarin twee stemmen klinken: die van de dichteres en die van haar Indische grootmoeder. Het gedicht in twaalf delen is bovendien een reis in plaats en tijd.
Mede door het gebruik van specifieke data en plaatsnamen, lijkt de ik-figuur samen te vallen met de dichteres. In een vloeiende compositie schetst ze, aan de hand van herinneringen, flarden uit het verleden van haar grootmoeder, moeder en zichzelf – om toe te werken naar een onrustbarend toekomstvisioen. Uit het geheel wordt duidelijk hoe het verleden bepaalt wie we zijn.
In alle verhalen en diverse tijdsvakken gonzen de strijd en de pijn van de grootmoeder die het jappenkamp overleefde:
iedereen om mij heen viel uit elkaar
difterie, cholera, malaria, beriberi, anemie,
ik vrat adders, snapte niet
waar ze zo moeilijk over deden
hoe ze met hun geknakte ruggengraten
en geknakte koppen naar de boten
stommelden,
maar oké ik heb ook gewoon een groot talent
voor overblijven
Ondertussen blijft de dichteres in beweging, in een poging door te dringen tot (of te ontsnappen aan?) het verleden: ‘ik moet door,/ naar toen alles nog goed was,/ toen je nog goed was’. Ze beweegt ook letterlijk, wanneer ze door Indonesië reist: ‘ik steek de sawa over. De halmen piepen als periscopen/ boven het water’.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/09/data49705221-69b22d.jpg)
De toon van de bundel is gejaagd en nodigt uit tot snel lezen. Met aandacht herlezen levert weinig diepere betekenislagen op, maar bevestigt dat het schrijven een noodzakelijke exercitie was, waarbij vaart de urgentie ondersteunt.
De vaart lijkt zorgvuldigheid soms in de weg te zitten, waardoor een prachtig beeld sneuvelt. In het openingsgedicht is er bijvoorbeeld sprake van ‘roze pilletjes zo fijn dat het wel bloemblaadjes leken’. Een noodzakelijk kwaad als pillen wordt door de taal lieflijk gemaakt, om aan het slot van hetzelfde gedicht terug te keren als: ‘Tijdens het uitruimen van je huis kwamen we de pilletjes tegen/ op het dressoir. Verstopt achter de foto’s van je ouders lagen er honderden,/ zo gerangschikt dat het leek alsof er achter de lijstjes kransen waren gelegd/ van de allerfijnste kersenbloemen.’ Omdat ik de pillen al voor ogen had als blaadjes, komt de herhaalde observatie aangesloft – al wordt het beeld uitgebreid tot kransen.
De toon is strijdvaardig, alsof de dichteres koste wat kost sentimentaliteit wil vermijden. Deckwitz heeft daarbij een meesterlijk oog voor tragikomische situaties, waardoor het meest duistere benaderbaar wordt:
Bandung,
hier was het, in dit huis
waar nu een easyJet-hotel staat,
hier hurkte mijn kleine mollige overgrootmoeder (1902-1944)
negentien en alleen in een vreemd land toen de vliezen braken.
Terwijl ze de dekens doordrenkte
bleek dat de dokter verhinderd was.
Te veel bevallingen,
(Kolonisatie was lopendebandwerk kleintje.)
De kleindochter leert technieken van haar grootmoeder om zich te verweren tegen denkbeeldig of dreigend gevaar, maar op een gegeven moment zijn dit de manieren van de kleindochter zelf geworden. Waar begint zij en houdt haar grootmoeder op? Kan zij haar werkelijk kennen? Deckwitz dwingt dergelijke, prangende vragen af, door bijvoorbeeld open te laten wie de ‘ik’ is die moe is van verstoppertje spelen:
je hield van sigaretten, niet om te roken
maar zodat ik er een op kon steken en zo
op de fiets naar huis iets had om me mee te verweren,
ik zoek een ingang. Ik ben zo moe
van het verstoppertje spelen, dat ik nooit een verband zag tussen
aandelen, specerijen, nachtelijk dansen
De grootmoeder wordt in de directe rede aan het woord gelaten tussen haakjes, waarin ze spreekt zoals ze in het verleden moet hebben geklonken: ‘(Kopstoot tussen hun ogen kleintje.)/ (Geef ze die ram, dan kun je door.)’ De haakjes suggereren dat de grootmoeder moeite had zich uit te spreken. Wat ze zei, moest overkomen als een terzijde – een talige weergave van een getormenteerd verleden.
Deze constructie maakt het bovendien mogelijk dat in het tiende deel van het gedicht een ijle vorm van de grootmoeder opstaat; met steeds enkele regels tussen haakjes bovenaan een pagina, als kleine wolken boven een desolaat landschap.
Hier beleeft de bundel een hoogtepunt: de dichteres vloeit over in haar onderwerp en de grootmoeder spreekt pure poëzie. Juist wanneer wordt losgelaten wat precies heeft plaatsgevonden, wordt er een verbinding van tijdvakken, zielen en klanken veroorzaakt, die als muziek kan worden ondergaan:
(De rammelbuik heerst
wasbeerhond knaagt de maan
iedereen neemt af.)
De dichter laat op indrukwekkende wijze zien dat het niet uitmaakt wie er precies spreekt, maar dát er wordt gesproken. De kleindochter is doordrongen van het verleden van haar familie, zij valt samen met haar familie en verklankt een oorlogstrauma, dat – vermoedt ze – nog zal doorwerken in volgende generaties.
In deel elf is het 4 mei 2025 en staat de dichteres op de Dam. Ze omklemt haar sleutels, als houvast in een wereld waar geen houvast is:
ik herken mijn mensen van meters afstand.
Aan hoe ze sprinten, aan hoe ze op de hielen worden
gezeten.
Daar stuiven ze:
de ouders die van niets weten,
de grootouders die niet met hun kinderen
maar wel met hun kleinkinderen spraken.
De kracht van deze bundel ligt in de urgentie en de vaart waarmee de verschillende verhaallijnen worden vervlochten om woorden te vinden voor wat doorgaat als het onzegbare. Wat beklijft is de geschiedenis die als in een schaduwspel bij flakkerend licht, met handen en voeten en alles wat de dichteres in zich heeft, wordt verteld: oorlog houdt niet op bij wie deze heeft meegemaakt. Oorlog woedt in ons allemaal. En wie dat ontkent – of nalaat hierover te spreken – is bij voorbaat verloren:
De veilig gehechten worden terecht verpletterd,
gillen dat ze daar geen recht op hebben.
De veilig gehechten gillen dat er voor iedereen
voedsel is en voldoende land,
dat we gewoon even moeten overleggen
we stampen en de Dam wordt een moeras,
we rennen en de verhalen flakkeren