Recensie

Recensie Boeken

Een aangrijpend boek over de groeiende band tussen mens en dier

Sigrid Nunez Nadat haar beste vriend zelfmoord pleegt adopteert deze vrouw de hond die achterblijft. Dit aangrijpende boek gaat over rouw, liefde en macht. (●●●●)

Foto Getty Images/iStockphoto

Of ze een Deense dog wil adopteren. Op dat verzoek zat de naamloze verteller van De vriend niet bepaald te wachten. Nadat ze haar kat moest laten inslapen had ze zich voorgenomen nooit meer aan een huisdier te beginnen. Bovendien zijn dieren in haar krappe, New Yorkse appartement niet toegestaan – laat staan een van dit formaat. Maar het gaat hier wel om de hond van haar beste vriend, die kort voor aanvang van de roman een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Zijn weduwe weet zich geen raad met het dier, dat zichtbaar lijdt onder het verlies van zijn baasje. Dag en nacht zit Apollo bij de voordeur op hem te wachten. Hij kwispelt niet meer, eet amper. De ik zwicht, allicht. Apollo komt bij haar in huis.

Sigrid Nunez (1951) weet de groeiende band tussen dier en verteller treffend en bij vlagen zeer aangrijpend te beschrijven – en toch zou ik De vriend met zo’n samenvatting tekortdoen, want de roman, waarmee Nunez in 2018 de National Book Award won, reikt veel verder. In een opvallend nuchtere, heldere stijl doorspekt de auteur haar vertelling met onderhoudende bespiegelingen over thema’s als rouw, liefde, macht, literatuur en de vraag wat ‘menselijkheid’ behelst.

Het zijn strikt genomen niet Nunez’ overpeinzingen, maar die van de ik, die schrijver is. Al een tijd kampt ze met een writer’s block. Dat wil zeggen, het boek waar haar redacteur op zit te wachten wil maar niet lukken, schrijven doet ze wel. Het is voor haar altijd een manier geweest om beter te begrijpen, vat te krijgen, dus ook nu, na het plotselinge overlijden van haar vriend, grijpt ze naar de pen.

Het resultaat is dit boek, waarin ze zich richt tot die vriend in de jij-vorm, en waarbij ze zich qua onderwerpkeuze geen restricties op lijkt te leggen. Herinneringen aan discussies met hem, praatjes met hondenbezitters, boeken die ze leest, haar worsteling met het schrijverschap – alles wat haar bezighoudt belandt, schijnbaar ongefilterd, op de pagina’s.

De ik is meer een kattenmens. Honden, vindt ze, zijn ‘gefokt om door mensen te worden overheerst’; ze voelt zich onprettig bij zo’n opgedrongen machtspositie.

Kleinzielig

Die gedachte voert haar naar haar vriend, die literatuurdocent was en de scheve machtsverhouding die nu eenmaal bij dat vak komt kijken juist wél kon waarderen. Zonder schroom flirtte hij met jonge studentes, gedrag dat jaren geleden niemand leek te storen, maar de laatste tijd steeds vaker (zijn woord) ‘kleinzielige’ reacties begon uit te lokken. Tot zijn verontwaardiging kreeg hij zelfs een officiële klacht: zijn studentes wensten niet aangesproken te worden met ‘schat’.

Nunez is van de vragen en niet van de statements, dus ook waar de ik #Metoo-gerelateerde kwesties overdenkt overheersen ongemak en ambiguïteit, nooit verontwaardiging. Wanneer overschrijd je als docent de grens, en wie bepaalt die? Mag een schunnig grapje? Hoe kun je het over seks in een literair werk hebben, zonder daarmee een mogelijkheid te faciliteren voor erotische spanning in het klaslokaal? Zijn ongelijke machtsverhoudingen als die in het onderwijs, zoals George Steiner schreef, niet automatisch vervlochten met erotiek?

Een andere zijtak: het ongemak over haar ‘slavenmeestersrol’ ten opzichte van Apollo doet de verteller denken aan She unnames them, een op Genesis gebaseerd kort verhaal van Ursula K. Le Guin, waarin een vrouw de dieren overhaalt afstand te doen van de naam die ze van Adam hebben gekregen. De ik vertelt: ‘Zodra ze allemaal weer zonder naam zijn, voelt ze het verschil: het neerhalen van een muur, het wegvallen van een afstand die tussen haar en de dieren had bestaan, een nieuw gevoel van één zijn en gelijkheid met ze.’ Door hun naam af te staan, interpreteert ze, bevrijden deze dieren zich van menselijke overheersing. Met die gedachte raakt ze de kern van haar writer’s block, want dit gaat (ook) over schrijverschap. Wat ons mensen onderscheidt van de dieren is dat wij de dingen een naam geven, ze onder woorden brengen, in taal vangen. Maar, vraagt het personage zich steeds mismoediger af, hélpt schrijven wel om beter te begrijpen? Is literatuur wel de uitgelezen manier om ons met anderen te verbinden? Of is het tegendeel waar en staat onze neiging te benoemen juist begrip en verbinding in de weg? Liggen zaken als afbakening, wij-zij-denken, machtsverschil en overheersing misschien wel in het gebruik van taal besloten? In het verlengde daarvan: is schrijven immoreel?

Empathieverlagend

De lezer wordt om de oren geslagen met citaten van beroemde auteurs over hoe leugenachtig en verderfelijk je wel niet moet zijn om van het schrijven je beroep te maken. Zo beweerde Christa Wolf dat schrijven over een bestaande persoon vergelijkbaar zou zijn met het vermoorden van die persoon. ‘Alle schrijvers zijn monsters’ (Montherlant). ‘Schrijven is een daad van agressie’ (Didion). ‘Iemand die aardig is zal nooit schrijver worden’ (Updike). ‘Als lezen werkelijk empathiebevorderend werkt, zoals we voortdurend te horen krijgen, dan lijkt het erop dat schrijven empathieverlagend werkt’ (De overleden vriend).

Lang, tot vlak voor het slot zelfs, dacht ik te maken te hebben met een fragmentarische vertelling, waarbij de enige rode draad wordt gevormd door het personage zelf. Het hinderde niet, die onsamenhangendheid, daar is de vertelstem te scherp en te intelligent voor, de stof waarmee de ik zich bezighoudt te boeiend. Maar dan. Tegen het einde, gedurende de laatste pakweg dertig pagina’s, openbaren zich plotseling een voor een de dwarsverbanden; opeens wordt zichtbaar hoe alles met alles in verbinding staat. Het is magisch, hoe de thema’s (per ongeluk, lijkt het wel) ‘in elkaar klikken’. Het gebeurt moeiteloos, wat iets verraadt over de ervaring en de moed van deze schrijfster, die minimaal bezig lijkt te zijn geweest met vorm en constructie (met ‘grip krijgen’), maar er simpelweg op lijkt te hebben vertrouwd dat de samenhang zich wel zou openbaren. Brok in de keel.

Terwijl het personage er steeds meer van overtuigd raakt dat ze er beter aan zou doen de literatuur de rug toe te keren, omdat schrijven een perverse en bovendien volstrekt zinloze bezigheid zou zijn, ontstaat hier natuurlijk wel een boek, en het is de roman zelf die het weerwoord vormt. Misschien klopt het, dat taal begrenzing en onbegrip in de hand kan werken, dat het in zekere zin de taal was die de mens ‘haar onschuld deed verliezen’ – maar met De vriend toont Nunez aan dat taal (en fictie in het bijzonder) ook kan dienen om grenzen te laten verdampen, om te verbinden, troost te bieden, zelfs (of juist) wanneer we geconfronteerd worden met de vergankelijkheid. Het maakt De vriend, naast een hoogst enerverende gedachte-exercitie, tot een gloedvol pleidooi voor de literatuur.