Vorige week was het Dierendag, en wel voor de 92ste keer. Op 4 oktober 1927 werd Werelddierendag door vroege dierenbeschermers in het leven geroepen om aandacht te vragen voor het welzijn van dieren. Wie de geschiedenis van de dierenbeschermings- en dierenrechtenbeweging bekijkt, kan haast niet anders dan concluderen dat er sindsdien enorme vooruitgang is geboekt. Welzijnsregels zijn verankerd in internationale wetgeving. Talloze vormen van wreedheid tegen dieren zijn verboden of uit de mode – van hanengevechten en hondenkarren, tot meer recent de nertsenfokkerij en het gebruik van wilde zoogdieren in circussen. Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren kon deze week de Tweede Kamer verlaten in de geruststellende wetenschap dat haar partij er nooit beter voorstond, met tachtig Nederlandse volksvertegenwoordigers en zusterpartijen in achttien landen. Nooit eerder stonden dieren wereldwijd zo hoog op de maatschappelijke agenda als vandaag of hadden dierenorganisaties meer aanhang.
En toch mist er iets aan bovenstaande analyse: cijfers.
Cijfermatig gezien staat het dierenrijk er minder vrolijk voor. We kunnen zelfs spreken van een historisch dieptepunt. Het aantal landdieren dat jaarlijks wordt geslacht voor voedsel wordt door de VN conservatief geschat op 65 miljard. Tel je daar nog gevangen en gefokte vissen bij op – ze worden in tonnen gemeten en niet in individuen, dus dit zijn ruwe schattingen – dan kom je uit op een getal van dertien cijfers, zo tussen de één en tweeëneenhalf biljoen dieren per jaar. Kort gezegd: tienduizenden dieren per seconde. Nooit in de hele menselijke geschiedenis – niet als jager-verzamelaar, niet in de tijd van de Romeinse arena’s, niet op het hoogtepunt van de walvisjacht – kwamen wij ook maar in de buurt van dat soort cijfers, in totaal of per capita. In de afgelopen drie weken doodden we méér dieren dan dat er mensen hebben geleefd sinds het ontstaan van onze eigen soort (dat zijn er zo’n 108 miljard). We slachten vandaag meer dan tien maal zo veel dieren als op die eerste Werelddierendag in 1927.
De dierenbeweging heeft dus, alle publieke sympathie ten spijt, nauwelijks een deuk kunnen slaan in de ongekende explosie van dierenleed in de afgelopen eeuw. Sterker nog, haar prioriteiten lijken ook niet in overeenstemming met een zo sterk mogelijke vermindering van het dierenleed. De verdeling van beschikbare middelen over verschillende ‘dierendoelen’ mist elk besef van schaal of proportie.
De 99 procent moet het doen met 1 procent
Neem de bestemming van het geld dat door de dierenbeweging verzameld wordt. De organisatie Animal Charity Evaluators becijferde dat van alle landdieren die in de VS lijden en sterven door menselijk toedoen, 99,6 procent lijdt en sterft in de vee-industrie. De overige 0,4 procent wordt gevuld door achtereenvolgens proefdieren (0,2 procent), de bontindustrie (0,07 procent) en dierenasielen (0,03 procent). Van het budget dat de Amerikaanse dierenbeweging te besteden heeft, gaat echter 66 procent naar asielen en slechts 0,8 procent naar de vee-industrie. De 99 procent moet het doen met 1 procent. Aan het welzijn van één hond of kat wordt omgerekend dus 275.000 keer méér besteed dan aan dat van één kip of varken.
Ook in het publieke debat over de vlees- en visconsumptie is voor cijfers over dierenwelzijn beperkt plaats. Ja, we tellen natuurlijk het aantal sterren van het Beter Leven-keurmerk (een, twee of drie) dat op een vleesverpakking aangeeft hoe diervriendelijk de leefomstandigheden van het dier waren. En we discussiëren over het aantal vleeskippen dat per vierkante meter mag worden gehouden (gemiddeld zijn dat er achttien, bij bio-vlees tien). Veel informatievere indicatoren zijn echter de ernst en duur van het dierenleed en het aantal getroffen dieren.
Simpel gesteld: dierenleed = ernst x duur x aantal. Om de ernst van leed te kwantificeren zijn door dierenwelzijnswetenschappers verschillende scoresystemen in het leven geroepen, die – hoewel het om een subjectieve beoordeling gaat – vrij eenduidige resultaten opleveren. Kippen en vissen hebben het veruit het zwaarst te verduren. Volgens 38 experts scoort het welzijn van kippen gemiddeld een 1, varkens een 2,5 en koeien een 5. Een andere studie wijst uit dat van alle gegeten dieren het leed van vissen het allerergste is.
Eén kilo kipfilet, één dood dier
Het aantal dieren dat lijdt voor een product is objectiever vast te stellen. Dat varieert tussen soorten zo sterk, dat het in bovenstaande formule vrijwel altijd de doorslag geeft. Voor een kilo kipfilet lijdt en sterft gemiddeld één dier. Dat is honderd keer zoveel als voor rundvlees (een honderdste dier voor een kilo vlees), en vijftig keer zoveel als voor een stuk spek (twee honderdste dier voor een kilo vlees) – simpelweg omdat er veel meer kippen in een kilo gaan. Ook vissen zijn massaal de pineut. Gemiddeld één dier per kilo, maar voor bijvoorbeeld ansjovissen: maar liefst 250. Size matters als het om dierenwelzijn gaat – en toch staan weinig consumenten hierbij stil wanneer ze in het vlees- of visschap een diervriendelijke keuze willen maken.
Zo zijn er overigens nog wel meer verrassende cijfers die weinig bekend zijn: het roerei bij een English breakfast doodt meer dieren dan de bacon. De geitenkaas in een rolletje meer dan de parmaham eromheen. Een flexitariër die vaak een eitje tikt kan zich niet zeker zijn van een positief effect op het dierenwelzijn.
Dierenleed blijkt dus in overweldigende mate consumptiedierenleed, en consumptiedierenleed weer vooral vissen- en kippenleed. Onder de 1924 dieren die een gemiddelde Nederlander in zijn leven eet, tellen we 1196 kippen en 686 vissen. De 5 koeien, 5 geiten/ schapen en 32 varkens vallen hier haast bij weg. Maar nog vele malen talrijker dan de dieren die wij zelf eten, zijn de dieren die deze dieren eten: zo’n 30.000 vissen laten het leven om te eindigen als vee- en visvoer voor de bovengenoemde 1920, zo valt te berekenen. Een dierenwelzijnsdrama van formaat, waar tot op heden nog nooit een campagne tegen is gevoerd. Geen wonder, want het welzijn van vissen brengt – ondanks de wetenschappelijke consensus dat zij net zo zeer, of zelfs meer, lijden als honden, varkens of panda’s – tot op heden weinig mensenharten in vervoering. In het maatschappelijk debat over overbevissing en viskweek speelt vissenwelzijn een marginale rol.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data47956860-bc846b.jpg)
Er is nog een weinig opgemerkte trend die onze goede intenties ten opzichte van dieren teniet doet: we eten steeds meer kleine dieren. Onder druk van overbevissing krimpen niet alleen de visbestanden, maar ook de vissen zelf, waardoor er meer vissen gevangen en gedood worden voor eenzelfde productie. Ondertussen is wereldwijd een grote verschuiving aan de gang van de productie en consumptie van rood vlees naar kip. Het ‘klimatarisch’ dieet mag een zegen zijn voor het klimaat, het is een ramp voor de dieren.
Een tweede bio-industrie?
En dan is er ook nog de opkomst van insectenkweek. Hoewel de consument nog niet erg lijkt warm te lopen voor de insectenburger (waarbij voor elke kilo overigens 1818 dieren nodig zijn) staan de insectenfokkers (‘kweken’ is toch meer iets wat we met planten doen) in de startblokken om een andere markt te bestormen: die van veevoer. Er bestaat nog geen consensus over de pijnperceptie van insecten, zoals die er twintig jaar terug ook nog niet was over vissen. Het bewijs in het voordeel (of nadeel?) van insecten neemt wel toe. Willen we er over twintig jaar achterkomen dat we een tweede bio-industrie hebben gecreëerd, die een veelvoud aan dieren kwelt om de eerste in stand te houden?
De harde cijfers laten zien dat de geschiedenis van de dierenbeweging tot nu toe vooral een mensengeschiedenis is: een ontegenzeggelijk indrukwekkend verhaal van mensen die hun houding ten opzichte van dieren in zo’n honderd jaar tijd radicaal omgooiden, wetten schreven, nieuwe takken van wetenschap en filosofie ontwikkelden, internationale organisaties en politieke partijen oprichtten om dieren te beschermen. Het morele appèl van de dierenbeschermers bleek echter niet opgewassen tegen de economische, technologische en demografische ontwikkelingen – en onze psychologische blinde vlekken –, die van de afgelopen decennia de bloedigste ooit voor dieren hebben gemaakt.
/s3/static.nrc.nl/bvhw/files/2019/07/data47210094-f58b90.jpg)
Laten wij vooropstellen dat cijfers niet zaligmakend zijn. Statistieken kunnen een debat doodslaan. Een debat dat vernauwt tot cijfers verliest aan emotionele zeggingskracht en negeert al gauw dat wat niet gemeten kan worden. Maar als we de cijfers negeren, riskeren we het grotere plaatje uit het oog te verliezen en met een kanon op een mug te schieten. Wil de dierenbeweging echt effectief worden, dan moet zij van haar cijferblindheid afkomen.
Toekomst: vlees niet van dieren
De aandacht moet gaan naar de grootste bronnen van dierenleed: vis en vee. Structurele verandering van deze sectoren zal alleen mogelijk zijn door de economische en technologische krachten die hun groei voeden om te buigen.
Daar lijkt nu zowaar een begin mee gemaakt – door dierenbeschermers, maar ook door technologen, ondernemers, zelfs door een aantal vlees- en zuivelverwerkers. In de laatste tien jaar bestormden zij de markt met innovaties die vlees, vis en zuivel opnieuw uitvinden, ditmaal losgekoppeld van het dier: vlees gemaakt van planten, ei en melk gemaakt door gisten, visfilets gekweekt uit individuele cellen. Hoewel deze producten nog slechts een bescheiden marktaandeel hebben – in Nederland is nu zo’n 4,5 procent van het supermarktvlees van planten gemaakt – zijn er analisten die voorspellen dat plantaardig en gekweekt vlees over twintig jaar 60 procent van de wereldmarkt zullen uitmaken. Sommigen dromen al openlijk van een wereld waarin dieren volledig „uit onze voedselketen zijn bevrijd” . Dierenbeschermers kunnen hun invloed en middelen inzetten om deze droom dichterbij te brengen en zo een welzijnsverbetering neerzetten van werkelijk historische proporties.