Familiegeschiedenissen. Nog niet zo lang geleden werden ze nauwelijks geschreven, maar tegenwoordig kun je er de gracht mee dempen. Soms zijn het weinig meer dan verzamelingen even sterke als oncontroleerbare verhalen, zoals De stamhouder van Alexander Münninghoff, en niet zelden krijg je als gewone lezer het idee dat je toch wel een enorme stumper bent als je niet uit een familie komt die allerlei uitzonderlijke dingen heeft gedaan. Vandaar dat deze recensent af en toe wat moedeloos begint te zuchten als er weer een familiegeschiedenis op de mat ploft.
Maar soms is dat niet terecht, omdat een goede familiegeschiedenis licht werpt op een aspect van het verleden dat minder bekend is. Dat kan de ontwikkeling van een bepaalde regio zijn, of van een specifieke beroepsgroep, of van een religieuze gemeenschap. Dat laatste is het geval in Missievaders van journalist en antropoloog Mar Oomen (1961).
Wanneer het om de katholieke missie gaat, doemt onmiddellijk het beeld op van paters en nonnen die in de koloniën de in duisternis dolende heidenen de warme en veilige moederschoot van de Katholieke Kerk trachtten binnen te lokken. Op zichzelf is dit niet vreemd, want omstreeks 1930 verbleven maar liefst vijfduizend Nederlandse religieuzen in den vreemde om de plaatselijke bevolking te bekeren, waarmee ons land in verhouding de meeste missionarissen ter wereld leverde. In het begin van de twintigste eeuw kwamen er echter ook steeds meer leken die zich geroepen voelden het geloof uit te dragen en te verbreiden.
Schuilkerkenmentaliteit
De grootouders van Oomen behoorden tot de katholieke jongeren die zich omstreeks 1920 afzetten tegen de ‘schuilkerkenmentaliteit’ van de oudere generatie, die zich in haar verlangen eindelijk geaccepteerd te worden als volwaardige Nederlanders, te veel zou hebben aangepast aan de liberaal-burgerlijke cultuur.
Nadat hij als bioloog was gepromoveerd, weigerde grootvader Janus Oomen een academische aanstelling in Amerika en verkondigde hij tot afgrijzen van zijn omgeving dat hij geneeskunde ging studeren om de armsten der armsten te kunnen helpen.
Volgens zijn onthutste familie was hem dit ingefluisterd door zijn verloofde, Stans Küller, die rechten studeerde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij was ten diepste overtuigd van de superioriteit van het katholieke geloof, dat volgens haar de enige remedie was tegen ‘Het Grote Lijden in de Wereld’. Amerika stond voor haar symbool voor materialisme, hedonisme en ‘het futloze van de gemakzuchtige westerse dekadentie’.
Janus en Stans besloten dat zij de Heer en de Mensheid zouden dienen, en vroegen ‘Rome’ toestemming om een zogeheten Sint-Jozefshuwelijk te sluiten, waardoor ze ontslagen zouden zijn van de verplichting als goede katholieken onmiddellijk kinderen te verwekken.
Stans werd directrice van de eerste katholieke School voor Maatschappelijk Werk in Sittard en Janus studeerde voor arts, terwijl hij ondertussen ook de katholieke padvinderij oprichtte. Na enkele jaren werden toch de eerste kinderen geboren, en eind 1933 was het eindelijk zo ver: met hun twee zoontjes trok het echtpaar Oomen naar Nederlands-Indië om in een missieziekenhuis in het noorden van het huidige Sulawesi te gaan werken. Helaas voor de van geloofsijver blakende katholieken bleek deze streek allang gekerstend, zij het door de ‘ketterse’ protestanten. Niettemin viel er voor een arts veel werk te verrichten, terwijl Stans een weefschool oprichtte en de bevolking zogenoemde reidansen leerde, een alternatief voor de zedeloze dansvormen uit Amerika en de als wellustig ervaren inheemse dansen.
Na de Japanse inval werd het gezin met vijf kinderen geïnterneerd. Janus en Stans uiteraard gescheiden van elkaar, en na een tijd werden de twee oudste zoons bij hun moeder weggehaald. Ze overleefden de oorlog en ook de bloedige Bersiap-periode tussen de Japanse nederlaag en de terugkeer van het Nederlandse gezag, waarin radicaal nationalistische Indonesiërs veel westerlingen en Chinezen vermoordden. Terwijl de zichzelf onmisbaar achtende Janus voorlopig in Indonesië bleef, keerde Stans in de herfst van 1946 met haar kinderen terug naar Nederland. Dries, de oudste zoon en de vader van Mar Oomen, ging naar dezelfde katholieke kostschool die Janus eertijds had bezocht.
Voor de intelligente stamhouder lag de lat heel hoog en zijn ouders gingen ervan uit dat hij in de voetsporen van zijn succesvolle en hooggeachte vader zou treden. Ook Dries ging geneeskunde studeren en eind jaren vijftig vertrok hij, samen met zijn vrouw Pauke, als missiearts naar Afrika. Hier werden enkele kinderen geboren, onder wie de auteur van dit boek.
Superioriteitsdenken
Het Afrika van de jaren zestig was echter niet te vergelijken met het Indië van de jaren dertig, en Dries begon steeds meer moeite te krijgen met het westerse superioriteitsdenken in het algemeen en de arrogantie en kortzichtigheid van de katholieke missie in het bijzonder. Het idee dat Afrika zich op dezelfde wijze zou moeten ontwikkelen als de geïndustrialiseerde wereld begon hem steeds meer tegen te staan.
In 1968 reed het gezin in zes weken met de auto van Ethiopië terug naar Nederland, waar grootvader Janus verwachtte dat zijn briljante zoon naast hem kwam wonen en spoedig hoogleraar zou worden. Dries begon zich in de voetsporen van zijn vader echter steeds ongemakkelijker te voelen, en na enige tijd openbaarde zich bij hem een bipolaire stoornis die tot gevolg had dat hij nooit meer aan het werk kwam.
Wat Missievaders zo goed maakt, is dat Oomen niet alleen invoelend en goed gedocumenteerd de levenspaden van haar grootouders en ouders beschrijft, maar ook een helder en overtuigend beeld schetst van de veranderende wereld waarin zij opereerden. Hierdoor krijgen de veranderende opvattingen van haar familie – die soms niet werden uitgesproken maar zich wel degelijk manifesteerden – reliëf en ga je iets begrijpen van de spanningen waaraan deze idealisten blootstonden, zonder dat je de neiging krijgt je helemaal met hen te identificeren. En daarnaast schrijft de auteur bijzonder inzichtelijk en met gevoel over de psychische stoornis van haar vader, een aandoening waarop nog altijd een taboe rust.