Recensie

Recensie Muziek

Als Pollini met de piano mee-neuriet, is het alsof je Beethoven zelf hoort zingen

Klassiek De legendarische Maurizio Pollini speelde Beethovens laatste pianosonates in het Concertgebouw. Het werd een onvolmaakt, maar fascinerend recital.

Pianist Maurizio Pollini , eerder dit jaar in Carnegie Hall, New York
Pianist Maurizio Pollini , eerder dit jaar in Carnegie Hall, New York Foto Hiroyuki Ito / Getty Images

Verre van volmaakt, zo moet je het recital van Maurizio Pollini (1942) toch wel bestempelen. Wat zou hij er zelf van vinden, de legendarische virtuoos aan wie ooit de fijnste techniek van het pianistengilde werd toegedicht?

In een afgeladen en bewonderende Grote Zaal speelde Pollini dinsdag Beethovens laatste drie pianosonates, met opusnummers 109, 110 en 111 (in plaats van een eerder aangekondigd Chopin-programma). Pollini is van plan de drie binnenkort nogmaals op cd te zetten, maar de kans dat hij zijn gezaghebbende eerdere Beethoven-opnames daarmee overbodig zal maken lijkt klein.

Toch was het in vele opzichten een gedenkwaardig en geslaagd recital. Om te beginnen is er het aura van iemand als Pollini en de collectieve gewaarwording in de aanwezigheid te verkeren van een grootheid – een ervaring die nog wordt verhevigd door Pollini’ s ouderdom. Iemand van zijn statuur, met een carrière die ruim zestig jaar omspant, vergeef je op voorhand zijn misslagen. Beethoven stroomt Pollini door de aderen, ook al zijn de vingers nu strammer dan vroeger. Wanneer hij meeneuriet met zijn eigen spel is het een beetje of je Beethoven zelf hoort neuriën.

Soms was het er nog, Pollini’s kraakheldere toucher. Maar de controle ontglipte hem bij vlagen, wanneer een loopje stropte of de balans zoek raakte. Een mindere pianist zou je zoiets aanrekenen, maar bij Pollini drongen zich andere gedachten op. Zoals de schrille trillers in de laatste variatie van opus 109 de melodische ontwikkeling totaal overstemden – had dat niet veel weg van tinnitus? Alsof deze uitzonderlijke muzikale erfenis na Beethovens doofheid ook Pollini’s afnemende krachten moest overwinnen om tot klinken te komen.

Ook andere hoogtepunten droegen dit karakter van buitenmuzikale bevochtenheid. De troebele fuga in het slotdeel van de Sonate opus 110, gevolgd door labiele donderakkoorden en desolate verstilling – ze waren ijzingwekkend om aan te horen. Het losgezongen cantabile van de ‘Arietta’ in de Sonate opus 111: ontroerend, haast elegisch.

Maurizio Pollini is niet meer wie hij geweest is, maar blijft een fenomeen.