Voor een gehoor van professionals uit de danswereld sprak Van Luijk zijn Staat van de Nederlandse Dans uit. Choreografen als hij, dertigers die ‘mid-career’ zijn, vallen tussen de wal en het schip, betoogde hij. De samenwerking binnen ‘de keten’ (van opleiding en talentontwikkelingsprogramma’s tot grote gezelschappen) is de laatste jaren niet verstevigd en de doorstroming binnen de sector stagneert nog steeds. Vooral het middensegment lijdt hieronder. Door de aangekondigde overheveling van gelden van Fonds Podiumkunsten (hét loket voor het middensegment) naar de Basisinfrastructuur (voor het ‘establishment’) valt straks vijftig procent van de ruimte voor het middenkader weg, berekende hij.
Hoe kun je in deze situatie een authentieke signatuur ontwikkelen, vroeg Van Luijk zich af. Talentontwikkelingsprogramma’s nog maar net ontgroeid, moeten beginnende makers al over een uitgekristalliseerde artistieke handtekening beschikken om nog voor subsidie in aanmerking te komen. Tijd voor onderzoek en het maakproces is er niet. Gevolg: een ‘plofkipeffect’. Van Luijk: „We worden snel klaargestoomd om in korte tijd tot grote hoogte te stijgen. De slachting volgt voor velen snel daarna.”
Van Luijk pleitte voor meer samenwerking binnen de keten en voor ‘intergenerationele’ samenwerking. Gevestigde instellingen moeten ruimte bieden aan jonge makers (ook buiten hun stilistische blikveld) en zo hun publiek laten meegroeien naar nieuwe artistieke ontwikkelingen. Omgekeerd kunnen mid-careers helpen het vergrijzende publiek te verjongen.
Hoe terecht Van Luijks betoog ook was, tijdens de Dansdagen bleek het werk van sommige mid-careerkunstenaars wel degelijk van kwaliteit.
Zoals het verstilde museale project van Katja Heitmann. In Museum Motus Mori verzamelt, beschrijft, archiveert en exposeert zij de minieme bewegingen die wij allen dagelijks maken en die onmiddellijk weer verdwijnen – de schoonheid en kwetsbaarheid van dans in één doordacht concept.