In de jaren vijftig liep ’s werelds belangrijkste etnoloog, Claude Lévi-Strauss, door de straten van Lahore. Hij was op zoek naar de beschaving die ooit de stad moest hebben gevormd: de lokale gebruiken, de kleuren, de leefwijze van het echte Lahore. Maar de stad waarin hij rondliep bood alleen schrale overblijfselen van dat oude Lahore, verborgen onder elektriciteitskabels die zich van gebouw naar gebouw slingerden als spinnenwebben, langs winkels met cosmetica en plastic spullen. Had Lévi-Strauss er niet vierhonderd jaar eerder moeten zijn om de stad in haar oervorm te zien? En wat was de beste periode geweest om de stammen in de Braziliaanse tropen te bestuderen? In hoeverre was hun oorspronkelijke levensvorm niet al aangetast door eerdere bezoekers? De culturele zuiverheid was onherstelbaar verloren – als die er ooit al was. Want onder druk van de tijd, de grote vernieler, schrijft Lévi-Strauss in Het trieste der tropen, hoopt het puin zich op als kruiend ijs.
In zijn nieuwe boek De meeste mensen deugen gaat auteur en De Correspondent-journalist Rutger Bregman op zoek naar nog een andere oertoestand, die van de mens zonder een grein beschaving. Hij onderzoekt de neigingen van Homo sapiens in zijn meest oorspronkelijke versie. Daartoe kijkt hij naar de botten van onze verste voorouders, naar de leefwijze van nog altijd bestaande jagers-verzamelaars, de morele voorkeuren van kinderen, en een stel tieners op een onbewoond eiland.
Want als je het evolutionair bekijkt, redeneert Bregman in zijn ambitieuze boek, is de mens uitgerust met een heel aantal goede eigenschappen die in het moderne leven wat ondergesneeuwd zijn. Onze beschaving en ons relatieve gebrek aan bloeddorst zijn niet zomaar een laagje vernis (de ‘vernistheorie’, noemt Frans de Waal dat), een laagje dat barst bij de geringste druk. We zijn van nature al geneigd het goede te doen, betoogt Bregman.
De mens is niet zo’n talrijke diersoort geworden dankzij zijn hersencapaciteit of zijn fysieke vermogens, maar dankzij zijn sociale intelligentie. Die uit zich ook in ons fenotype, beschrijft Bregman, want door onze grote ogen en beweeglijke wenkbrauwen, niet verborgen onder een vacht, kunnen we emoties tonen. We zijn zelfs zo empathisch dat we de enige diersoort zijn die bloost, beweert ook Bregman; hoewel onderzoekers van de Universiteit van Tours vorig jaar aantoonden dat ook papegaaiachtigen dat kunnen. Deze weinig vervaarlijk ogende, sociale Homo sapiens noemt Bregman steevast ‘Homo puppy’. Homo puppy is een groepsdier, dat graag optrekt met mensen die op hem lijken, maar vijandig is tegenover hen die er anders uitzien.
Natuurtoestand
In 1954 publiceerde William Golding, na in WOII in de Britse marine gediend te hebben, Lord of the Flies, over een paar schooljongens die op een onbewoond eiland neerstortten en elkaar vervolgens barbaars behandelen; volgens Bregman het product van een getraumatiseerde geest. Hij zet er het ‘echte Lord of the Flies’ tegenover: zes jongens die in 1967 strandden op een onbewoond eiland in de Stille Oceaan. Na ruim een jaar werden ze teruggevonden, en in harmonie en goede gezondheid hadden ze het met elkaar uit weten te houden.
Een mooi verhaal, maar nauwelijks bewijsgrond; socioloog Nicholas A. Christakis haalt in zijn boek Blueprint. The Evolutionary Origins of a Good Society (een boek met een vergelijkbare these als die van Bregman) twintig gevallen aan waarin schipbreukelingen langer dan twee maanden op een onbewoond eiland moesten zien te overleven. Christakis’ cijfers stemmen minder optimistisch. De overlevingscijfers zijn natuurlijk afhankelijk van de condities op het eiland, maar ook van de aanname dat men onder slechte omstandigheden niet te beroerd was om aan elkaar te beginnen. Schipbreukelingen, merkt Christakis op, zijn vaak gedoemd om in een wrede hobbesiaanse natuurtoestand te vervallen.
Bregman is eerder geneigd de natuurstaat te omarmen zoals Jean-Jacques Rousseau die beschreef: de mens, toen hij nog één was met de natuur, was goed, maar onze beschaving is het gif. Vanaf het moment dat we op één plek neerstreken, land gingen verbouwen en bezit opeisten, ging het bergafwaarts. ‘We zijn een dier dat uit zijn natuurlijke omgeving is gerukt’, schrijft Bregman. Hij citeert zelfs Genesis om de historiciteit van deze zondeval te illustreren.
Verlichtingsapologeet Steven Pinker berekende in zijn boek The Better Angels of Our Nature dat geweld in veertien procent van de gevallen de doodsoorzaak was in primitieve beschavingen. Pinker vindt dat de beschaving ons welvaart, gezondheid en ouderdom heeft gebracht. Maar Bregman haalt die veertien procent onderuit door erop te wijzen dat Pinker keek naar jagers-verzamelaars die vaak ook al paarden hadden gedomesticeerd, en er soms een moestuintje op nahielden. Die groepen die Pinker onderzocht waren dus niet ‘oorspronkelijk mens’ genoeg, en dus reeds moordlustig, suggereert Bregman.
Maar het idee van een ‘oermens’, in het reine met zichzelf en zijn omgeving, is volgens veel wetenschappers een fabel. Het was altijd sappelen; de evolutie liep nooit in de pas met de eisen die de omgeving stelde. Per windstreek ontwikkelde Homo sapiens weer nieuwe eigenaardigheden. En de selectie is niet opgehouden vlak voor het moment dat we tienduizend jaar geleden begonnen met tuinieren; die gaat gewoon door, en of genen voor vriendelijkheid nog altijd dominant zijn zal de geschiedenis wel uitwijzen.
/s3/static.nrc.nl/images/stripped/2004wetboek.jpg)
Waar Bregman zich beter niet aan had kunnen wagen, is zijn poging om ook de Tweede Wereldoorlog te verklaren in het licht van zijn premisse. In deel twee van zijn boek, getiteld ‘Na Auschwitz’, neemt hij drie hoofdstukken op waarin hij de vraag ‘Hoe verklaar je Auschwitz?’ probeert te beantwoorden. Hij houdt daarbij krampachtig vast aan een deugdethiek die enkel de intenties van de betrokkenen weegt, en de gevolgen daarvan buiten beschouwing laat.
Loyaliteit en kameraadschap
‘De daders [van de Holocaust]’, schrijft Bregman bijvoorbeeld, ‘geloofden dat ze aan de goede kant van de geschiedenis stonden. Auschwitz was het eindpunt van een langdurig historisch proces waarin het kwaad zich steeds beter vermomde als het goede. [...] De Homo puppy werd voorgelogen en geïndoctrineerd, gehersenspoeld en gemanipuleerd.’ En ook Wehrmachtsoldaten vonden, aldus Bregman ‘loyaliteit, kameraadschap en opofferingsgezindheid’ het belangrijkst, ‘terwijl Jodenhaat en ideologische zuiverheid maar een kleine rol speelden.’ Het kwaad, zo parafraseert Bregman ook nog met instemming socioloog Morris Janowitz, komt niet voort uit het ‘sadisme van verdorven slechteriken, maar uit de betrokkenheid van dappere strijders’.
Bregman, historicus van opleiding, wijst naar een aantal beroemde sociaal-psychologische experimenten uit de vorige eeuw om aan te tonen dat de mens géén beest is, mocht je een andere indruk hebben overgehouden aan de eerste helft van de vorige eeuw. Maar het wordt niet duidelijk wat die wankele sociaal-psychologische experimenten precies in de waagschaal leggen naast de Holocaust.
Het Stanford Prison Experiment van Philip Zimbardo is bijvoorbeeld een slecht uitgevoerd onderzoek, laat Bregman zien in het eerste hoofdstuk in het deel ‘Na Auschwitz’. Terwijl het onderzoek leek aan te tonen dat de ‘bewakers’ van de laboratorium-gevangenis hun ‘gevangenen’ al snel onmenselijk behandelen, kwam later aan het licht dat hoofdonderzoeker Zimbardo van tevoren enig sadisme had gestimuleerd bij de proefpersonen die de rol van bewaker op zich namen. Dus het sadisme kwam niet uit de studenten zelf, maar was geregisseerd. Daarmee beantwoordt het Stanford Prison Experiment dus niet de vraag: ‘wat doen gewone, gezonde mannen écht als ze een uniform aantrekken en een gevangenis binnenstappen?’, besluit Bregman. De vraag die hij zelf niet beantwoordt is wat het Zimbardo-experiment ons dan wel precies vertelt over ‘Auschwitz’.
Het daaropvolgende hoofdstuk gaat over het experiment van Stanley Milgram en zijn elektrische schokken. De bereidheid van 65 procent van de proefpersonen om in opdracht fatale schokken uit te delen, toont dat de mens zonder scrupules doet wat hem gezegd wordt en geeft een verontrustend inkijkje in de menselijke natuur, concludeerde Milgram. Bregman trekt een andere conclusie: de proefpersonen in het lab wilden dolgraag de wetenschap van dienst zijn, en daarom de opdracht van de wetenschappers uitvoeren. Hij citeert een proefpersoon, die na afloop tegen Milgram zei: ‘Ga vooral door met uw experimenten zolang er iets goeds uit voort kan komen. In deze gekke, doorgedraaide wereld van ons is ieder stukje goedheid hard nodig.’ (Of de proefpersoon in kwestie even tevoren ook schokken van 300 volt had uitgedeeld aan een gillende acteur aan de andere kant van de deur, vertelt het verhaal niet.) ‘Net als Milgrams proefpersonen’, schrijft Bregman, ‘deed [Adolf Eichmann] het kwade omdat hij dacht dat het goed was. [...] Hij had zichzelf ervan overtuigd dat hij iets groots had neergezet, iets historisch, iets waarvoor hij nog eeuwen zou worden bewonderd.’
En wat leert ons dat over de in wezen deugdzame mens? Dat die zijn kompas voor wat goed is en wat slecht net zo goed overboord kan gooien? Het gros van de mensen zal doorgaans vinden dat ze gelijk hebben en daarnaar handelen, en maar een handjevol zal opzettelijk zo sadistisch mogelijk te werk gaan. Maar een zekere scepsis over de eigen drijfveren en bedoelingen lijkt wel aan de orde; en wat ‘goed’ is kan dan niet alleen een kwestie van intuïtie zijn, maar ook van discours, misschien zelfs van beschaving.
Een van de motto’s in het boek is van Baruch Spinoza: ‘Men moet menselijke handelingen niet bespotten, niet betreuren, niet veroordelen, doch begrijpen.’ Nou, sommige handelingen kun je best veroordelen. Bregman zal niet moedwillig de Holocaust ‘verharmlosen’, maar een dergelijk selectief beeld van de motieven en met name de daden van oorlogsmisdadigers tast zijn geloofwaardigheid wel aan. Oók als Bregmans eigen motief een vriendelijkere wereld is.
Pessimisme is een zelfvervullende profetie, schrijft Bregman. Bijvoorbeeld waar het om de klimaatcrisis gaat: als niemand meer het vertrouwen heeft dat er iets te redden valt, ontslaat dat je ook van iedere plicht.
Een revolutie
Als student, schrijft Bregman in een verhelderende passage, was hij een bewonderaar van Bertrand Russell. Russells opdracht, en Bregmans lijfspreuk luidde: ‘Laat je nooit afleiden door wat je wilt geloven, of iets waarvan je denkt dat het nuttige sociale effecten zou hebben als het geloofd zou worden. Kijk louter en alleen naar de feiten.’ Bregman schrijft dat hij hoopt dat die tekst nog opgaat voor zijn boek, maar dat hij het betwijfelt. Hij wíl graag laten zien dat mensen deugen. Want: ‘Als we geloven dat de meeste mensen niet deugen, gaan we elkaar ook zo behandelen. Dan halen we het slechtste in elkaar naar boven.’ Als we daarentegen ervan uitgaan dat de ander deugt, kan dat ‘een revolutie ontketenen. De samenleving op haar kop zetten.’
Pessimisme is een zelfvervullende profetie, schrijft Bregman. Bijvoorbeeld waar het om de klimaatcrisis gaat: als niemand meer het vertrouwen heeft dat er iets te redden valt, ontslaat dat je ook van iedere plicht. Daarmee past het boek goed in de filosofie van De Correspondent: liever oplossingen dan cynisme of nieuws (dat wordt immers gevormd door ontmoedigende uitzonderingen).
Daarmee is het boek van Bregman ook politiek, en je zou willen dat hij met name die politieke dimensie verder had uitgewerkt, want daarin is Bregman op zijn overtuigendst. Hij laat het succes van hyperliberale Noorse gevangenissen zien, waarin gevangenen als medemensen worden behandeld, en haalt vaak herhaalde onderzoeken aan die tonen dat de verwachting van een leerkracht onmiddellijk invloed heeft op de prestaties van de leerling. In zulke gevallen heeft het dus effect om het beste te zien in de mens tegenover je. Maar een dergelijke stelling is ook te verdedigen zonder de geschiedenis te willen herschrijven, zoals Bregman in zijn ondertitel belooft, daarbij over de puinhopen van de tijd heen stappend.