‘Iedereen is tegenwoordig neoliberaal, behalve SP-leider Jan Marijnissen”, zei Frits Bolkestein ergens halverwege de jaren negentig als leider van de VVD. De Berlijnse Muur was gevallen, het kapitalisme had gewonnen en in Nederland was er net een coalitie gevormd die lang voor onmogelijk werd gehouden, tussen sociaal-democraten (PvdA) en liberalen (D66, VVD): Paars I. De politieke strijd was voorbij.
Wie deze week luisterde naar de Algemene Politieke Beschouwingen, hoorde meer Marijnissen dan Bolkestein. VVD-leider Klaas Dijkhoff prees de noodzaak van de overheid als „marktmeester”. Premier Mark Rutte (VVD) noemde het onacceptabel dat de top van grote bedrijven salarisverhogingen van meer dan 10 procent krijgt terwijl normale werknemers amper profiteren. CDA’er Pieter Heerma hekelde de „kilte van de markt”. D66’er Rob Jetten vroeg Dijkhoff of hij óók ontevreden was over de loongroei in de private sector (antwoord: ja). Dijkhoff was ook bereid na te denken over een voorstel van SP-leider Lilian Marijnissen om werknemers mee te laten delen in de winsten van grote bedrijven.
Daarmee openbaarde zich wat al sluimerde in Den Haag: een nieuwe politieke consensus over de noodzaak om het kapitalisme te hervormen. Links en rechts, nazaten van Den Uyl en Wiegel: allen delen nu de overtuiging dat de markt niet altijd zaligmakend is. Alleen economische groei is niet genoeg: die sijpelt niet door naar de lonen van gewone werknemers. Veel partijen vrezen dat daardoor de middenklasse erop achteruit gaat.
Dijkhoff zei het zo: „Ik wil het [kapitalisme] repareren om het weer beter te laten werken, maar niet vervangen”. Vrijwel de hele Kamer was het daarmee eens. Nog nooit, zei CDA-fractievoorzitter Pieter Heerma, „namen zoveel partijen afstand van het doorgeschoten individualisme en neoliberalisme”.
Niet langer zijn hoge salarissen een zaak van de markt, die geen overheidsingrijpen nodig heeft omdat ze zelf de juiste keuzes zou maken. . Niet langer ook moet de overheid gerund worden alsof het een bedrijf is, met burgers als klanten en uitvoeringsdiensten als marktpartijen. Het is alsof de eensgezindheid van de jaren negentig terugkeerde, maar dan precies omgekeerd.
Kunstmatige eensgezindheid
Zo’n nieuwe politieke consensus is niet zonder risico. De de-politisering van het debat kan ook de afwezigheid van voor kiezers herkenbare politieke strijd betekenen. PvdA-leider Lodewijk Asscher waarschuwde daar na afloop voor: „Het is voor mensen die het zwaar hebben niet goed als het lijkt alsof er geen verschillen zijn. Bovendien leek de eensgezindheid kunstmatig”.
Politiek wordt post-politiek, zoals de Belgische filosofe Chantal Mouffe het noemt: de keuze tussen partijen wordt er één tussen „Pepsi en Coca-Cola”.
Zo borrelde in de jaren negentig onder het oppervlak van de gelukzalige groei en eensgezindheid woede op van kiezers die de publieke sector zagen verschralen, die de overheid afstandelijker en soms ronduit wantrouwend zagen worden, maar die zulke zorgen amper in het politieke debat hoorden. De Fortuyn-revolte van 2002 was het gevolg.
Pim Fortuyn richtte zich met zijn kritiek op „de puinhopen van Paars” voornamelijk op de verschraling van de publieke zaak. Op een gevoel van ontheemding van burgers in een kille, vermarkte samenleving. Op een overheid ook die door niet meer dienstbaar te zijn aan burgers het sociaal contract – de wederkerigheid tussen een dienstbare overheid en sociale vrede van burgers – had verbroken.
Beluister hier onze podcast Haagse Zaken: Politieke tussenstand: zo staan de fracties ervoor na de APBDeze week bleek ook een herwaardering van de publieke sector die niet bedrijfsmatig werkt. Het ging niet meer over de woningmarkt, maar over ‘volkshuisvesting’ – „een mooie term en goed ideaal”, aldus premier Rutte, die en passant de sociaal-democratische huisvester Wibaut loofde. Tal van uitvoeringsinstanties – van DUO tot Belastingdienst, van CBR tot UWV, „waren allang failliet gegaan als ze bedrijven waren”, constateerde onder meer Segers (ChristenUnie). De afgelopen tijd kregen al deze organisaties aanzienlijke problemen – denk aan de chaos rond de toeslagen bij de Belastingsdienst. „Alleen kunnen mensen die ervan afhankelijk zijn, nergens anders naartoe.”
Een parlementair onderzoek naar uitvoeringsinstanties moet duidelijk gaan maken hoe het komt dat de overheid niet meer doet wat burgers van haar verwachten.
De eensgezindheid in het economische debat hoeft niet te betekenen dat het Binnenhof nu een zee van rust wordt. Partijen kunnen zich op andere gebieden gaan onderscheiden, of kunnen bestaande verschillen verscherpen. Over het klimaat, bijvoorbeeld, of onderwerpen als nationale identiteit en immigratie. Dat is waarin de ontluikende consensus verschilt van die van de jaren negentig, toen ook over hierover een zekere eensgezindheid bestond.
Het bleef deze week vooral bij de constatering dat het kapitalisme „gerepareerd” moet worden. Suggesties – van betere cao’s tot winstdeling – gaan vooral om andere spelregels, niet om een ander spel. Onder economen wordt juist de vraag gesteld of het kapitalisme niet fundamenteel anders moet.
Zo verscheen op de dag dat de fractievoorzitters in de Kamer de werking van het kapitalisme bekritiseerden, in de Financial Times een spraakmakend essay van economisch commentator Martin Wolf. Hij beschrijft waarom ondanks economische groei de lonen al decennia achterblijven: de opkomst van ‘rentier capitalism’.
Wolf beschrijft dat economische winst in toenemende mate geen beloning is voor genomen risico (het basisidee van kapitalistische winst). Ook wordt die niet gebruikt voor verdere innovatie en investeringen, die de samenleving ten goede kunnen komen en de economie draaiende houden. Het gaat juist om winst die gebruikt wordt om méér winst te maken: om een dusdanige accumulatie van kapitaal dat bedrijven zó’n economische macht vormen, dat ze de samenleving verstikken. Denk: Google, Facebook. Kapitaal heeft gewonnen, arbeid verloren.
Veel politici lijken nog te worstelen met hun hervonden eigen macht. Verder dan oproepen aan het bedrijfsleven om nu toch eens écht de lonen te verhogen, leek Den Haag nog niet te komen. En toen premier Rutte de vraag gesteld werd hóe de lonen verhoogd konden worden, noemde hij dat een „technische exercitie”.
Tussen de woorden en de daden zat een gat, constateerde Asscher (PvdA) andermaal – hij leek de enige die niet deelde in de euforie van eensgezindheid. Hij noemde het „spannend” of het lukt het besef dat er iets moet gebeuren „te verzilveren”, zei hij na afloop van het debat.
Nieuw sociaal contract
De opgave waar politiek Den Haag met deze nieuwe consensus voor staat, is groot: het gaat om een nieuw sociaal contract tussen overheid en burger. Om een overheid die dienstbaar wordt aan burgers en lonen laat stijgen. En burgers die dat beantwoorden met sociale pais en vree.
Als het bij woorden blijft, de lonen niet stijgen, de vrees van de terugvallende middenklasse werkelijkheid wordt, het spel niet werkelijk verandert, dan kan het aandeel kiezers dat sinds 2002 consequent op (nationaal-)populistische partijen stemt (pakweg een kwart), verder toenemen.
Wat gaan partijen concréét doen om het kapitalisme te „repareren”? Ze hebben een wereld te winnen, maar er ook een te verliezen.