Recensie

Recensie Boeken

Als Odysseus door naoorlogs Amerika

Robin Robertson Dit prozagedicht over een oorlogsveteraan in de VS van de jaren vijftig is een literaire krachttoer. De Schotse dichter Robertson brengt subtiel een koortsachtige cadans teweeg.

Gabby Jones: Consumer Comfort (Coney Island)
Gabby Jones: Consumer Comfort (Coney Island) Foto Bloomberg

Komt dat zien! Komt dat zien! Al die mooie lichtjes!
Kom naar het lachspiegelpaleis! Zie de wereld
kronkelen, verbuigen en verdraaien!

Nazomeravond, 1947. Walker, een Canadese oorlogsveteraan, slentert over Coney Island, New York. Deze getroebleerde twintiger is de protagonist in Hier maak ik mijn stad, de literaire meesterproef van de Schotse dichter Robin Robertson (1955). Robertson beschrijft ‘Coney’, het permanente kermisterrein, als een ‘zij’: ’s avonds ‘verrijst ze uit de zee’, waarna ze de mannen en vrouwen ‘tot zich roept’, begeerlijk als ze is met haar lichtjes, geuren, opgewekte muziek en door luidsprekers rondschallende leuzen. Het amusementspark doet denken aan een van Homerus’ Sirenen: magisch, aanlokkelijk, maar misleidend: ‘overdag zie je dat ze van karton is, bij elkaar gehouden/ door schroeven en moeren, metalen skeletten –/ dat het enorme clownshoofd/ gebutst is, de geschilderde façades allemaal verbleekt zijn, bladderen.’ In de volgende zin al blijkt dat het Robertson in zijn boek niet om ‘Coney’ te doen is, ze dient slechts als metafoor, want ‘Manhattan is net zo, alleen beter gemaakt’.

Geallieerde landingen

De thema’s die Robertson wilde behandelen kon hij niet kwijt in het doorsnee bestek van een gedicht, dus groeide Hier maak ik mijn stad uit tot een ruim 200 pagina’s tellend prozagedicht, waarmee Robertson vorig jaar onverwachts (maar zeer terecht) op de shortlist van de Booker Prize belandde. Het is niet alleen de omvang waarmee de dichter breekt met conventies, ook stilistisch permitteert hij zich de nodige vrijheid. Behendig wisselt hij per passage van register. Droge opsommingen, dialoog, poëtische impressies, politieke bespiegelingen, anekdotes, dagboekfragmenten, briefjes – alles vindt organisch zijn plek in de vertelling.

Het draait dus om de jonge Walker. Op D-Day werd hij ingezet tijdens een van de geallieerde landingen aan de Franse kust, waar hij zijn divisiegenoten bij bosjes zag sneuvelen. Het boek begint als Walker na de oorlog in New York is beland. Daar heeft hij eigenlijk niets te zoeken (immers Canadees), maar terugkeren naar het kalme visserseiland van zijn jeugd, waar zijn geliefde op hem wacht, is geen optie:

Hij kon haar niet terugroepen naar zijn leven: dat een verschrikking is,
dat het dode kalf is in het veld op dat heuveltje, een zwarte flap
die borrelt van de maden,
akelig en verkeerd.
Haar smetteloze ogen mochten dit niet zien,
wat hij was geworden’.

We volgen deze moderne Odysseus tien jaar lang tijdens zijn omzwervingen door de Verenigde Staten, waarbij hij, naast New York, ook Los Angeles en San Francisco aandoet. Zelden laat Robertson zijn protagonist aan zijn geliefde denken (dat zal te pijnlijk zijn), maar zie hoe hij zijn geboorteplaats beschrijft: ‘De baai ziedend van het paaien van binnenkomende lodden, met de kabeljauwen achter ze aan – en daarachter weer de deining van walvissen. Als golven zwart wier komen de visjes aanrollen en stranden, zilver kronkelend en kletsend op het zand, waar de vrouwen wachten met hun netten en manden, langs dezelfde kuststrook waar de lodden elk jaar kuit komen schieten’ – me dunkt dat onder die beschrijving een seksueel verlangen schuilgaat. Ook Walkers ouders moeten het met een enkel (maar hartbrekend) zinnetje doen: ‘Toen ik wegging om te vechten, wist Moeder niet wat ze moest zeggen, dus gaf ze me een sjaal.’

Lees ook: Wat de genomineerden voor de Booker Prize van elkaar kunnen leren

Van bijna iedere pagina uit het boek zou ik wel een passage willen citeren, want wat schrijft Robertson mooi, en zo precies. Zijn beelden en vergelijkingen zijn loepzuiver, nergens laat hij zich verleiden tot sentimentaliteit of mooischrijverij. Daarbij is hij een uitzonderlijk muzikale auteur. Zijn subtiele spel met klank, ritme, alliteratie en binnenrijm brengt een koortsachtige cadans teweeg, die dankzij de knappe vertaling van Hans Kloos in het Nederlands verrassend intact blijft.

Mantels van vliegen

Het grootste deel van het boek speelt zich af in Los Angeles. Die stad doet qua overprikkeling nauwelijks onder voor de New Yorkse kermis van de eerste pagina’s. Robertson schetst het Los Angeles van de jaren vijftig als een freakshow, een zinnenbedwelmend Luilekkerland waarin men dronken wordt gevoerd met lichtreclames, variété en oppervlakkig, goedkoop vermaak, ‘een stad als een filmset’, terwijl een blokje verderop een in alarmerend tempo aangroeiende gemeenschap van uitgestotenen – veteranen, gehandicapten, Afro-Amerikanen, ouderen – op tapijtjes van karton en in ‘mantels van vliegen’ ligt te creperen. (Een van hen: ‘We hebben de oorlog gewonnen, maar leven alsof/ we hem verloren hebben.’)

Dat het stadsrumoer zo overweldigt is deels te wijten aan het feit dat een getraumatiseerde ex-militair ons door de straten voert, natuurlijk. Stoplichten, machines, vuurwerkknallen, verkeerslawaai; steeds weer resoneren Walkers indrukken van de stad met de oorlog. Maar het zijn niet alleen Walkers ervaringen als soldaat die dit schreeuwerige amusementswalhalla van een onheilspellende onderstroom voorzien. Er lijkt hier iets te worden overschreeuwd.

Van binnenuit maakt Robertson voelbaar hoe in het Amerika van vlak na de Tweede Wereldoorlog de Amerikaanse droom begint te verbrokkelen en hoe onrust en een zowel angstige als vijandige achterdocht er de kop opsteken. Angst voor ‘de ander’, noemt een van de personages het:

“[...] indianen, zwarten, Mexicanen, communisten, móslims, wie ook maar
Amerika moet zijn monsters hebben
om ze in te delen, apart te houden,
en, zo mogelijk, op ze te schieten.
Dat noemen ze “patriottisme”, “nativisme”,
maar het is rassenwaan, niets anders. En paranoia.
Nu Amerika naar het buitenland is geweest,
om oorlog te voeren – twee oorlogen –
zijn we bang, bang dat buitenlanders
hier zullen komen en ons hetzelfde zullen aandoen.”

Dolgedraaide vernieuwingsdrang

Het is die paniekerige waakzaamheid die de hartenklop vormt van het Amerika dat Robertson beschrijft – en de hartslag stijgt. De stad Los Angeles – die uitgroeit tot een personage op zichzelf – lijkt op de vlucht te slaan voor z’n eigen schaduw. In razend tempo verdwijnen historische gebouwen en komen er snelwegen, parkeerterreinen en goedkope, betonnen woonblokken voor in de plaats. Sloopkogels, graafmachines, stortkokers, kiepwagens, reuzenklauwen, shovels – Robertson haalt het hele arsenaal aan bouwkundige machinerie van stal om de dolgedraaide vernieuwingsdrang van dit naoorlogse Amerika te demonstreren. Een metropool als een op hol geslagen kermisattractie. Meermaals betrapt Walker zichzelf erop terug te verlangen naar de oorlog.

Lees ook: Ocean Vuongs dichtershart klinkt luid en prachtig door in dit veelstemmige prozadebuut

Het is vrijwel onmogelijk om tijdens het lezen van Hier maak ik mijn stad de parallellen met het huidige Amerika (en in zekere zin ook Europa) over het hoofd te zien. Dit is wat uiteindelijk nog het meest imponeert aan Robertsons literaire krachttoer. Want niet alleen is dit boek een gelaagd en doorleefd portret van een ex-militair die tegen de klippen op probeert opnieuw zijn draai te vinden in de maatschappij. Niet alleen brengt het een voor de recente geschiedenis van Amerika beslissend decennium tot in de haarvaten tot leven. Bovenal toont Hier maak ik mijn stad hoe het ‘land van de Vrijheid’ in de late jaren veertig en de vroege jaren vijftig een politieke koers insloeg die werd ingegeven door paranoia, racisme en angst; een ontwikkeling die in een rechte lijn lijkt te kunnen worden doorgetrokken naar de huidige regering. Het maakt Hier maak ik mijn stad tot een verontrustend actuele leeservaring.